Over ‘De Gedichten van het Gedicht’ van Tony Rombouts.
Niettegenstaande zijn lange poëtische carrière kan je moeilijk stellen dat Tony Rombouts een gecanoniseerd of laat staan geconsacreerd dichter is. In ‘De geschiedenis van de
Nederlandstalige literatuur 1945-2005 - Altijd weer vogels die nesten beginnen’ van Hugo Brems wordt zijn naam een paar keer vermeld in een context waar het over de woelige Antwerpse avantgarde uit de jaren zestig gaat. Een enkele keer wordt hij als uitgever van de poëziereeks ‘Contramine’ genoemd. Als uitgever plaatst Brems hem helemaal in het voetspoor van de pink poets. Iets wat ik durf te betwijfelen. Rombouts ging als uitgever verder dan louter het pink-poet circuit en de daarbij horende buitenrand. Dichters als bijvoorbeeld Marcel Van Maele, Lucienne Stassaert, Annie Reniers, Joris Denoo en Ivan Ollevier (die hij in zijn poëziereeks uitgaf) kan je moeilijk als pink poets beschouwen.
Wat zijn poëzie betreft, legt Brems even de klemtoon op ‘Les demoiselles de la mer’ (eerste druk in 1975). Het figureert als een voorbeeld van wat als ‘Camp’ werd omschreven. Camp zijnde: bewuste kitsch. Nu moet ik toegeven dat ik Tony Rombouts lange tijd met het overigens heerlijk luchtige en sarcastische ‘Les demoiselles de la mer’ heb vereenzelvigd. Wellicht was ik niet de enige. Het is mij trouwens altijd een raadsel gebleven waarom niet één van deze gedichten ooit in een belangrijke bloemlezing terecht is gekomen. In die van Komrij bijvoorbeeld. (Eentje kwam daarentegen wel in Hotel New Flanders terecht.)
Maar Tony Rombouts heeft meer in zijn mars. Hij debuteerde inderdaad als experimenteel dichter. Polemiek was hem niet vreemd. Zijn schriftuur ontwikkelde zich tot wat hijzelf (o.m. op de achterflap van zijn in 2005 verschenen mooie bundel ‘Een dandy’) als ‘écriture artistique’ omschrijft. Wat bedoelt hij met ‘écriture artistique’? Op dezelfde achterflap omschrijft hij dat als volgt: ‘een verfijnd (taal)spel, net op de rand van de kitsch, en gepresenteerd als een contramine van schoonheid’. Dit resulteert in een schriftuur die zich door een soort eloquentie laat kenmerken en die bij eerste lezing wat oppervlakkig lijkt. Die schijn wordt vlug doorbroken als je even tussen de mazen van dit subtiele schoonschrift gluurt. Die ‘contramine’ laat zich dan even raden. Want achter die eloquentie verschanst zich een (vermoedelijk broze) sensibiliteit die zich niet wenst prijs te geven en zich zelfs sterk defensief opstelt als je ze te dicht benadert. Uit dat defensieve blijkt nu net de contramine. Kortom: met die eloquentie creëert de dichter een distantie waarbij scepticisme ten aanzien van het wereldse gebeuren overheerst en resulteert in een pose die je uiteraard als esthetiserend, dwarsliggend of ‘dandyesk’ kunt omschrijven. De dandyeske pose wordt door Rombouts overigens in woord en in daad op een succulente manier gecultiveerd. Wat door sommigen wellicht wel eens als cassant wordt ervaren.
In zijn nieuwste bundel ‘De Gedichten van het Gedicht’ lezen we de tekst ‘Ars poëtica’ waarin dat defensieve uitdrukkelijk wordt gesteld. Het betreft het gedicht waarmee de bundel afsluit. Al was het om de hele bundel nog even te resumeren en om voor een laatste keer definitief ‘duidelijk te stellen’. Ik citeer het in zijn geheel.
Laat ik dit zeer duidelijk stellen:
ik ben niets anders
dan de absolute reinheid
die zichtzelf, heel onverwachts,
als een feniks uit het niets heeft geschapen,
adembenemend mooi
en uiteraard volkomen autonoom.
Met klem waarschuw ik dan ook iedereen
dat er geen enkele dichter is
die met zijn poten
aan mijn lijf mag komen.
Zo niet sla ik hem
op zijn smoel.
We zijn dus verwittigd. Lezer wees op je hoede: dit zijn gedichten waarin valstrikken zijn geïmplanteerd. Kijk uit voor wat je leest!
In het eerste deel van de bundel leidt een personage (met op Rombouts gelijkende contouren) ons rond in Sint-Petersburg en in enkele Antwerpse musea. In de Sint-Peterburgse gedichten valt de droefgeestigheid van het personage op:
(…) hij (kon) zijn tranen niet meer weerhouden.
Heel langzaam voelde hij ze vloeien:
eerst druppel na druppel
in zijn net gevuld glas wodka.
en vandaar, onnoemelijk traag,
in een schaaltje glazig grijze kaviaar.
Niemand, maar dan ook niemand,
nam dit gebeuren waar.
Melancholiek en laconiek vallen hier met understatement samen: nipt wordt het sentimentele vermeden. In sommige gedichten herkennen we de dandyeske pose: kwetsbaarheid wordt niet getoond maar subtiel gesuggereerd door het gebruik van een gelaagde ironie.
Zeven schilderijen uit verschillende Antwerpse musea worden geëvoceerd. Een aantal ervan zijn prosopopeïa: het is het schilderij dat de woorden in de mond van het gedicht legt. Verrassend is het gedicht ‘Johannes rust aan de borst van Jezus’, bij een houten beeld van Meister Heinrich in Konstanz, te zien in het Museum Maeyer van den Bergh. Rombouts evoceert er de Unio Mystica van Johannes met Jezus. Hij doet dat met een sereniteit die we niet gewoon zijn van Rombouts.
Overgave. Vervoering.
Vereniging. Roerloos
is het versmelten daadwerkelijk begonnen:
van voet tot voet
van knie tot knie
van wezen diep in wezen.
Zelfs de plooien
van onze gedrapeerde gewaden
worden langzaam en ondeelbaar één.
Maar in het gedicht over Jeanne Rivière (de echtgenote van Christoffel Plantijn) vinden we de meer vertrouwde, ironische en ambigue Rombouts terug:
Excuseer me, maar ik weet het wel,
ik kijk een beetje bedrukt –
een rare uitdrukking voor de weduwe van een drukker –
maar echt, haast heel mijn leven ben ik bedrukt geweest.
Onderhuids gaan deze gedichten over ‘de geschiedenis’. We lezen er een eerder grimmige kijk op: macht verschijnt en macht verdwijnt. Ook het onoplosbare spanningsveld tussen wezen en schijn, tussen waarheid en leugen, tussen kitsch en kunst wordt bovengehaald.
Het verleden is enkel een verhaal.
Het heden zijn we nu aan het beleven.
Eens op papier is er van wat gebeurde
nog nauwelijks een woord van waar.
Betrekkelijk- en vergankelijkheid alom, dus, maar het lukt de dichter toch om in het al geciteerde gedicht over Jeanne Rivière het volgende te noteren:
Net zoals elk uitgesproken woord
zeer snel weer wordt vergeten.
Enkel wanneer het wordt gedrukt en uitgegeven
zal het de tijd steeds overleven.
Als lezer-dichter denk je hierbij hoopvol ‘zou het echt’?
Het tweede deel van de bundel wordt een ‘intermezzo’ genoemd. We lezen drie acrostichons die een hommage brengen aan respectievelijk Herman J. Claeys, Werner Spillemaeckers en Ivo Michiels. Rombouts ‘fellow travellers’. Alle drie op hun manier outsiders ook. (De bundel is opgedragen aan Ben Klein, ook wel iemand die erg apart staat. Mag ik die opdracht als een statement interpreteren?). Verder lezen we een reeks gedichten ‘Polychrome woorden verbale kleuren’ genaamd. Deze cyclus - opgedeeld in drie reeksen X, Y en Z (de onbekenden uit de algebra meldt het nawoord) - valt op omdat die buiten de toon vallen van wat elders in de bundel te lezen valt. Ze zijn complex want compact verdicht. Wat zich in deze cyclus voordoet, omschrijft Rombouts zelf als volgt:
Zuivere emotie wordt
zorgvuldig elementair en
anoniem uitgepuurd
in het volkomen onherkenbare
Dat onherkenbare wordt elders in de reeks ‘het zegel der geheimhouding’ genoemd. Je stelt je de vraag of we hier de Rombouts ontmoeten die zich als dichter in absolute zin vertoont, die zijn diepste opvatting over poëzie in praktijk omzet. Duikt hier de experimentele dichter van destijds weer op?
Veel over zijn poëtica komen we te weten in het derde deel van de bundel ‘In zicht’ dat ontegensprekelijk eveneens het hoogtepunt van het geheel is. Twee delen: ‘Dialoog van de dichter met het gedicht’ en ‘De gedichten van het gedicht (en die best wel ‘Dialoog van de gedichten met de dichter(s) had kunnen heten’). Kernwoorden van deze poëtica zijn onder meer ‘autonoom’ en ‘onpersoonlijk’. Autonoom dat kennen we: de stelling dat het de woorden zijn die in een gedicht een eigen binnenwereld en een eigen (taal)realiteit scheppen. Het gedicht in deze cyclus omschrijft zichzelf als ‘onpersoonlijk’:
Ik wil volkomen onpersoonlijk zijn
om vrij te kunnen uiten
als een totaal onbruikbaar voorwerp
dat geen enkel functie heeft
en zonder enige betekenis
Vermoedelijk verwijst dat ‘onpersoonlijke’ naar de wezenlijke anonimiteit waarvan elke gedicht getuigt en blijft getuigen. Wat meteen de afwijzing van het anekdotische en consoorten inhoudt.
Gedaan met al die oprechte belijdenissen
of dat suikerzoete gedoe,
om van de ellende van het engagement
niet eens te spreken!
Betekenen Rombouts gedichten dan echt niets? Pure esthetiek, fiorituren? Met het feit dat voor Rombouts het gedicht zonder betekenis is, geeft de dichter eigenlijk aan dat ‘geen betekenis’ nu net de betekenis van een gedicht zou kunnen zijn.
Het is zoals het met veel gedichten het geval is: het gedicht bestaat als gedicht. Het is de lezer die betekenissen kan laten generen. Voor iedere lezer zijn dit verschillende betekenissen. Maar het moet het gedicht zijn dat de lezer een richting induwt en niet de lezer het gedicht. Het gedicht aanvaardt geen autoriteit: of anders krijgt die autoriteit op zijn smoel – zoals we al weten. Rombouts vertoont inderdaad hier en daar anarchistische trekjes.
Het gedicht is een open ruimte. De dichter bij het schrijven van een gedicht betracht die leesruimte zo breed mogelijk te maken, te laten. Onder meer door het taalspel. In deze bundel gebruikt Rombouts een techniek die niet meteen zijn eigen vondst is maar die hij toch wel een eigen snit (om niet te zeggen een eigen knip) weet te bezorgen. Hij rukt woorden uit elkaar zodat ze meer gaan duiden dan of helemaal uitwijken van het strikt lexicale. Bijvoorbeeld: ‘Inzicht’ wordt ‘In zicht’, ‘verslavend’ wordt ‘vers lavend’. Poëzie verdedigt immers (en is het niet één van haar essenties?) het adagium dat er meerdere woorden in de woorden schuilen. De dichter hakt spelmatig in het woord en kapt er andere woorden uit:
Daar na
Ver liezen
In fa taal
De doornen
hun kroon.
Ver diende loon
Wat me zo aansprak in deze reeksen is de heldere, vanzelfsprekende, schijnbaar onderkoelde en de zelfs hier en daar vertrouwelijke toon waarin ze geschreven zijn, waarmee ze geschreven werden. Simpel maar in het taalspel bijzonder fijnzinnig. Waardoor dubbele bodems vol dubbelzinnigheden ontstaan – met soms een ludiek karakter.
Maar dat ludieke is nu net één van die valkuilen want:
Zelfs de lichtvoetigste poëzie kan tot
zware ongevallen leiden.
Voor Rombouts is het gedicht een onderneming naar het absolute woord, dat zowel het eerste als het laatste woord zou moeten zijn: het reine, gereinigde en reinigende woord. Een woord, zo geheim, zo puur dat zelfs de dichter zich afvraagt of het wel bestaat en best wel met de nodige ironie en ‘in zicht’ weet dat het niet bestaat.
En dat woord verklaarde:
ik ben het geheime woord
het woord dat enkel in de geest bestaat
en nooit concreet kan worden weergegeven.
Ook hier niet.
Tony Rombouts leverde ons met deze bundel een prachtig werkstuk (werk stuk) af: ik heb er hier ook geen woorden voor.
(Postscriptum. Al bij al een vrij metapoëtische verzameling waarin een thema sluimert dat ik in deze bespreking te weinig heb aangekaart: de voortschrijdende tijd. Ik zou dit met een paar citaten kunnen staven. Ik beperk me tot één uitspraak. Rombouts beschouwt poëzie als ‘anti-tijd’. Vreemd genoeg hoor ik daar (teken des tijds?) ‘identiteit’ in weerklinken. Maar Rombouts is wat pienter: hij laat anti-tijd binnenrijmen met ‘entiteit’. Iets wat bestaat. Waarschijnlijk (waar schijnlijk) iets dat buiten de tijd om bestaat: het gedicht dus.)
De Gedichten van het Gedicht, Tony Rombouts, Uitgeverij Kleinood & Grootzeer, Bergen op Zoom, 2019, ISBN/EAN 978-90-76644-90-5
© Recensie Alain Delmotte
Geen opmerkingen:
Een reactie posten