Han van der Vegt, auteur en dichter van epische en andere gedichten, laat u en mij weten dat hij samen met Jan Frans van Dijkhuizen een cd maakt met opnames van zijn gedicht Wormgoor en de Wormgoorsuite. Om een deel van de financiering te regelen gaat ie graag voor u en voor ons “on the road”. De optredens die amper 150 euro kosten, kunnen overal plaatsvinden; in een huiskamer of in een zaaltje. Het idee is om de cd, die ook los verkrijgbaar zal zijn, bij te sluiten bij de volgende dichtbundel van Han van der Vegt. Dit mooie plan wordt toegelicht op de website van de dichter. Aldaar kun je ook de Wormgoorprequel van Jan Frans van Dijkhuizen beluisteren, mét de stemmen van Hélène Gelèns, Kees 't Hart, Rozalie Hirs, Erik Lindner en Ben Zwaal.
Het gedicht Wormgoor is het verhaal van Orfeus en Eurydice, geschreven in de vorm van een handleiding voor een computergame. In een hel van ontzielde lichamen gaat Orf op zoek om zijn geliefde Ryddic te bevrijden uit de klauwen van Wormgoor, de heer van ontbinding. De Wormgoorsuite is een compositie geschreven in het idioom van minimal music.
Een idee misschien voor wie van een koele zomeravond gebruik wil maken om ’s binnenshuis iets poëtisch te organiseren… Al moet je toch wel even opletten want
de combinatie van de Wormgoor Roadshow met sterke drank of andere geestverruimende middelen wordt sterk afgeraden.
Meer info: http://www.hanvandervegt.com/wormgoorroadshow.html
(Paul Rigolle)
Pagina's
▼
donderdag 25 juni 2015
zaterdag 20 juni 2015
dinsdag 9 juni 2015
De Queeste naar de lezer (6/6)-Alain Delmotte
Aflevering 6
NIEMANDSLANDEN
Zoals ik heb aangegeven lag het niet in mijn bedoeling om binnen deze notities expliciet een polemische houding aan te nemen. Daarom repte ik met geen woord over wat ‘het literair systeem’ wordt genoemd. Noch minder wou ik uitspraken doen over het literaire beleid en de geldkwesties in dit verband. Met een grote bocht ging ik langs het pedagogische heen en de eventueel te volgen strategieën om het lezen van poëzie te stimuleren of te onderwijzen. Niet omdat ik de discussies in dit verband onbelangrijk of onbenullig zou achten. Zeker niet. Maar dit was hier niet mijn bezorgdheid. Mijn vraagstelling was niet literair sociologisch, ging niet over literaire politiek. Mijn vraagstelling was ontologisch: wat zou het zijnswezen van de poëzie kunnen zijn en de betekenis ervan, het nut voor de lezer? Open vragen waarvan ik wist dat de antwoorden zouden uitblijven, maar die ik alleen met zorg en omzichtigheid heb willen benaderen. De sociologische benadering mag ons binnen de talrijk gevoerde debatten niet beletten om de open vragen in verband met de (menselijke) bestaansreden van de poëzie niet voor ogen te houden. Niet meer dan dat heb ik willen aangeven.
Ook ten aanzien van het puur poëticale heb ik afstand genomen. Ik besef evenwel dat mijn ontologische vraagstelling, zoiets als elementen van een poëtica bevat. Het laatste punt dat ik ter sprake wil brengen, brengt ons wel erg op het domein van de poëtica. Het lijkt mij onvermijdelijk. Ik wil hier nog iets kwijt over het oude, in de voorbije halve eeuw steeds terugkerende debat dat onder meer ooit door Hugo Brems (in de jaren tachtig van de voorbije eeuw) werd aangegeven als ‘open’ versus ‘gesloten’ poëzie. In sommige dichtersmonden ‘toegankelijke’ en ‘ontoegankelijke’ poëzie geheten. (Maar zoals het citaat van Ten Berge al aangaf, dateert die kwestie al van veel langer.)
Toegankelijk en ontoegankelijk. Twee begrippen die een dichotomie aangeven die ik niet deel, die mij bedroeft. Het lijkt wel of het over twee apart opererende werelden gaat. Twee poëtica’s die niets met elkaar zouden delen. Twee poëtica’s zonder doorsneden. Voor mij maken beide poëtica’s deel uit van het grote domein, het grote niemandsland dat de poëzie is en die uit meer dan twee poëtica’s bestaat. Er zijn tussenvormen, andere verschijningen te ontwaren. Niettemin, pour le besoin de la cause, ga ik toch pragmatisch verder uit van het gegeven dat die dichotomie er zou zijn.
De ontoegankelijk genoemde poëtica (‘ontoegankelijk’ is een onverbiddelijke term die vooral door de zichzelf toegankelijk beschouwende dichters wordt gebruikt) is er een die meer de klemtoon legt op de formele en structurele aspecten van het gedicht. Een poëtica, zoals bekend, die zich meer op het taalmechanisme en –proces zelf richt.
En de toegankelijke genoemde poëtica (waarbij de ‘ontoegankelijke’ dichter zich inderdaad vaak aanmatigend over uitlaat) vertoont een loyalere houding ten aanzien van de traditie en staat een wat directere coherentie en ordening voor, zij het met de nodige en onontbeerlijke aandacht voor taal.
Ik blijf erop aandringen dat poëzie voor mij in wezen altijd complex moet uitvallen, dat het die complexiteit is die haar in al haar broosheid waardevol maakt – dat is en blijft mijn uitgangspunt, mijn apriori. Ik denk evenwel dat dit geldt voor zowel de ‘ontoegankelijke’ als ‘toegankelijke’ poëzie. In de kern is hun wezen hetzelfde. Maar ze zien er wel anders uit.
Ik wil dit kort met een voorbeeld illustreren. Neem nu Toon Tellegen, een door vele lezers geliefd dichter en die zich, bij mijn weten, ver van literaire slagvelden heeft gehouden. Van Tellegen mis ik zelden een bundel. Bestaat er een simpelere, toegankelijkere zegging dan deze waarvan Tellegen gebruik maakt? Zijn gedichten zijn quasi in dezelfde taal als die van zijn kinderboeken geschreven. Of zou het zijn kinderboeken zijn die in dezelfde taal als zijn gedichten zijn geschreven?
Hoezeer zijn tot de nok met melancholie opgevulde gedichten gelaagd zijn, besef je als lezer maar als je ze moet gaan resumeren. Meestal zijn Tellegens bundels thematisch-conceptueel van aard. Het uitgewerkte motief valt zonder moeite aan te wijzen. Maar het onvatbare, het onzegbare dat er tot in de diepste plooien verwerkt is en geëvoceerd wordt, is zo goed als niet na te zeggen: het ontbreekt ons aan adem en woorden als je die teksten wilt gaan objectiveren – je moet het bij de gedichten laten, bij hun adem en hun woorden. (Overigens steekt in wat we aan adem hebben, aan ademhalen niet al het onzegbare?). De gedichten van Tellegen zijn spinsels vol wendingen en paradoxen, gevoelsmatig en bedacht. Je raakt er vaak als lezer niet uit, terwijl het lezen van die gedichten zo vanzelfsprekend blijft, ons zo uit zichzelf aanspreken. Een poëzie waarin het ongebondene zijn werk doet, maar je stoot je evenzeer aan de impasses. Een dubbelzinnigheid, een warrigheid die me bundel na bundel steeds weer verrast.
Daartegenover plaats ik Paul Celan. Celan drukte zich in een extreem getraumatiseerde taal uit, die bundel na bundel steeds woeliger en radelozer werd. (Levinas noemde zijn poëzie: ‘De l’insomnie dans le lit de l’être’ – ‘Slapeloosheid in het bed van het zijn' (1). Nochtans zijn er maar weinig dichters met zo’n diep snijdende nood aan dialoog, voor wie poëzie een overlevingskans was. Voor hem – zoals ik al eerder opmerkte – was er geen verschil tussen een gedicht en een handdruk. Ich sehe keinen prinzipiellen Unterschied zwischen Händedruck und Gedicht (2). De ontvankelijkheid van de lezer waarop Celan hoopt, wijst hij als een fysieke, intuïtieve ontvankelijkheid aan: een capaciteit die hij in iedereen aanwezig achtte.
Celan werd duisternis aangewreven (maar was het duisternis? was het niet eerder een donkere aswolk?). Sommige critici namen hem zijn abstraherende metaforiek die volgens hen te zeer zijn gedichten zou omsluieren, kwalijk. Het is opmerkelijk hoe verontwaardigd Celan daar telkens op reageerde, hoe deze bewering hem beproefde. Het klinkt bijna smekend: ‘Lesen Sie! Immerzu nur Lesen: das Verständnis kommt von selbst.’’Lees! Herlees: het begrip komt vanzelf’. Eén van de Franse vertalers van Celan, Jean-Pierre Lefebre, noteert dat ‘begrijpen’ in het geval van Celan, hoe dan ook een andere kijk op het gedicht impliceert: het gedicht is niet uitsluitend de expressie van iets, maar evenzeer de zoektocht naar iets: comprendre (...) que la poésie ne soit pas d’expression, mais de recherche’(3). Begrijpen is een dynamisch proces, iets wat laveert tussen intuïtie en intellect. Tussen lezen en herlezen, en blijven herlezen. In poëzie schakel je niets uit, je schakelt alles in: intuïtie en intellect, tastzin, oog en oor, beschouwing, emotie, geheugen en wat nog meer. (Want dit maakt nu precies haar complexiteit uit.) Als poëzie stem is, dan begint begrijpen met het exact capteren van die stem. ‘Begrijpen’ is een zoektocht naar de onbereikbare graal van het ‘integraal begrijpen’: elk gedicht draagt nu eenmaal ook een portie schaduw mee. Zoals het bestaan zelf. Zou het?
In verband met zijn beroemde gedicht ‘Todesfuge’ heeft Celan altijd hardnekkig beweerd dat er niets metaforisch of abstracts aan was, dat elk woord ervan wel degelijk naar een concrete invulling verwees. Wat was dan bijvoorbeeld de concrete invulling van ‘Schwarze Milch’ in dat gedicht? Celan heeft het nooit aangegeven. Wellicht om de afstand en het juiste evenwicht tussen het ‘ik’ en het ‘niet ik’ niet te verbreken: hij laat die invulling open. Omdat expliciete anekdotiek al te zeer die openheid (die ook een (moeilijke)vrijheid impliceert), zou hebben geschaad? ‘Het woord is een Psyche’ schrijft Mandelstam in het woord en de cultuur ‘Het levende woord is niet de aanduiding van een voorwerp: het kiest in vrijheid, als om erin te wonen, deze of gene objektieve betekenis, iets concreets, een dierbaar lichaam.’ (Natuurlijk - nieuwsgierigheid is onze aard - zijn er allerlei speculaties geweest naar de niet metaforische betekenis van die ‘zwarte melk’. Een ervan hou ik alvast als plausibel, of had ik graag als plausibel gehouden: in een Nazi-werkkamp zou Schwarze Milch de spottende naam geweest zijn die joodse gevangenen bedachten voor de bocht dat ze te vreten kregen (4). Dat is anekdotiek. In wezen helpt het ons niet echt vooruit. Ik hou het bij de gedachte dat die zwarte melk best wel inkt zou kunnen zijn. Of iets anders: weinig voedzame, vloeibare as bijvoorbeeld, al is dat dan waarschijnlijk weer veel te metaforisch.)
Laten we het op het volgende houden: hoe verregaand het verstommende zich ook in Celan heeft opgedrongen, nergens heeft hij er blijk van gegeven om zich moedwillig van en voor de lezer af te sluiten.
Tellegen en Celan, twee uitersten? Ze zijn absoluut niet met elkaar te vergelijken. En toch benaderen ze elkaar, ontmoeten ze elkaar in het niemandsland van hun complexiteit, in hun, weliswaar anders in hun schriftuur voordoende, gelaagdheid: op het niveau van wat niet gezegd kan worden, wat geen stem kan krijgen. Iets waarvoor geen woord bestaat maar enkel maar adem is. Vormelijk dragen zij dat compleet verschillend uit maar het poëtische gebaar blijft hetzelfde.
Toegankelijk, niet-toegankelijk. Twee punten op dezelfde lijn: er is niet meteen een duidelijk, voor de hand liggende grens tussen beiden; er is veel niemandsland tussen beide poëticale benaderingen. Soms ontmoeten ze elkaar wel eens. Al dan niet confronterend. Bovendien gebeurt het vaker dan dat beide partijen willen toegeven. Maar aan beide kanten loert een risico. Bij de ene is dat het goedkope effect (het over-sentimentele, de slogan, de one-liner, de woordspelige grap). Bij de ander een te flagrant intellectualistische charade. In beide gevallen levert het teksten op die van mij afglijden. Ik vertolk een eigen standpunt en verwachting. Primordiaal komt het er voor mij op neer dat, hoe ondoordringbaar een dichter ook kan uitvallen, het zoeken naar eenvoud centraal moet staan. Eenvoud die door Roland Jooris ooit gevat al volgt werd gedefinieerd: ‘Eenvoud is gedepouilleerde complexiteit’.
De al genoemde René Char, door velen als een extreem hermetisch bestempelde dichter, legde zijn teksten, voor eerste lezing, vaak aan een herder voor.
Er is volgende uitspraak van de fijnzinnige Max Jacob. ‘J’essaie toujours l’effet d’une phrase sur une personne imaginaire qui serait une très humble campagnarde; je la parle au-dedans de moi-même comme si je m’adressais à une cuisinière’(5). Ik probeer altijd het effect van een zin op een verbeeld iemand uit. Iemand die een zeer nederige boerin zou zijn; ik praat dan vanuit mezelf alsof ik me tot een gewone kokkin richtte.’ Toegegeven: de ironie van Jacob is subtiel want het evenwicht tussen ernst en ironie is wankel en precair: daar tussenin huist ‘tristesse’.
Ik herinner me een bijna hulpeloze en hulpeloos makende uitspraak van Annie Reniers, een zeer filosofisch maar uitermate naar de dialoog gerichte dichter. Toen na een lezing, de opmerking vanuit het publiek werd gemaakt dat haar poëzie toch o zo moeilijk was, kon je haar horen verzuchten terwijl ze daarbij zonder geveinsde pathos haar beide handen voor het gezicht hield: ‘En nochtans betracht ik de zo grootst mogelijke eenvoud.’ Als een dichter een gedicht schrijft dan gaat daar geen marktonderzoek aan vooraf. Als een dichter een gedicht schrijft dan kan hij een gedicht naar iemand toe schrijven – willekeurig vanuit een verte naar een andere verte toe, zowel binnen als buiten de grenzen van het niemandsland dat de poëzie is. De dichter (die voor deze weg kiest) is op zoek naar een gespreksgenoot en wie die wordt daarover beslist de dichter niet. Het is het toeval dat de gespreksgenoot doet treffen: wat alles open laat – ongebonden (en hiermee trouw aan haar eigen ongebondenheid) laat het gedicht het toeval toe, tot het toeval toeslaat, tot het gedicht iemand overkomt: een jij die in potentie een ik-jij kan worden. Hoe, wanneer en waar dit zich voordoet, is niet te voorspellen. Daarvoor is er geen (morele) norm, daarvoor is geen plek of een precies tijdstip voor te voorzien. De Onberekenbaar Tegenwoordige Tijd is de werkwoordsvorm waarvan het gedicht gebruik maakt. Laten we tot slot het gedicht de as van zich afschudden. Laat het zich een weg zoeken in de wereld, in het lopende nu. Het ligt binnenin het gedicht te smeulen, het ligt binnen het gedicht gesmeed: het verlangen om aan te spreken, om te participeren in wat in de wereld leeft. Met wat de wereld aan leven verwekt. Een leven dat mee het gedicht tot iets ongehoords in het voorlopige maakt. Een leven dat verlangt, dat bevrucht.
Het gedicht is iets wat verlangen doet duren: lezer, ‘- Hypocrite lecteur, — mon semblable, — mon frère!,’ - lezer laat het gedicht met wat het aan verlangen en leven te bieden en te geven heeft in jou duren.
© Alain Delmotte
________________________
(1) Emmanule Levinas ‘Paul Celan, de l’ëtre à l’autre’1, Editions Fata Morgana, 2002
(2) Die "Spur" im Werk Paul Celans – Google books
(3) Paul Celan, Choix de poèmes, traductions en presentator de Jean-Pieere leefbare, Poésie/Gallimard, 2007
(4) John Felstiner, Paul Celan; Poet, Survivor, Jew, Yale University Press, 1995 P.33
(5) in Max Jacob, Béatrice Mousli, Grandes BIographies, Flammarion,2005
Alain Delmotte: De queeste naar de lezer:
* Ma 4/5/2015: Aflevering 1: Van geschreven tot gelezen
* Ma 18/5/2015: Aflevering 3: De ander
* Ma 25/5/2015: Aflevering 4: Het poëtische gelijk
* Ma 1/6/2015: Aflevering 5: De ontmoeting met de tijdgenoot
* Di 9/6/2015: Aflevering 6: Niemandslanden
NIEMANDSLANDEN
Zoals ik heb aangegeven lag het niet in mijn bedoeling om binnen deze notities expliciet een polemische houding aan te nemen. Daarom repte ik met geen woord over wat ‘het literair systeem’ wordt genoemd. Noch minder wou ik uitspraken doen over het literaire beleid en de geldkwesties in dit verband. Met een grote bocht ging ik langs het pedagogische heen en de eventueel te volgen strategieën om het lezen van poëzie te stimuleren of te onderwijzen. Niet omdat ik de discussies in dit verband onbelangrijk of onbenullig zou achten. Zeker niet. Maar dit was hier niet mijn bezorgdheid. Mijn vraagstelling was niet literair sociologisch, ging niet over literaire politiek. Mijn vraagstelling was ontologisch: wat zou het zijnswezen van de poëzie kunnen zijn en de betekenis ervan, het nut voor de lezer? Open vragen waarvan ik wist dat de antwoorden zouden uitblijven, maar die ik alleen met zorg en omzichtigheid heb willen benaderen. De sociologische benadering mag ons binnen de talrijk gevoerde debatten niet beletten om de open vragen in verband met de (menselijke) bestaansreden van de poëzie niet voor ogen te houden. Niet meer dan dat heb ik willen aangeven.
Ook ten aanzien van het puur poëticale heb ik afstand genomen. Ik besef evenwel dat mijn ontologische vraagstelling, zoiets als elementen van een poëtica bevat. Het laatste punt dat ik ter sprake wil brengen, brengt ons wel erg op het domein van de poëtica. Het lijkt mij onvermijdelijk. Ik wil hier nog iets kwijt over het oude, in de voorbije halve eeuw steeds terugkerende debat dat onder meer ooit door Hugo Brems (in de jaren tachtig van de voorbije eeuw) werd aangegeven als ‘open’ versus ‘gesloten’ poëzie. In sommige dichtersmonden ‘toegankelijke’ en ‘ontoegankelijke’ poëzie geheten. (Maar zoals het citaat van Ten Berge al aangaf, dateert die kwestie al van veel langer.)
Toegankelijk en ontoegankelijk. Twee begrippen die een dichotomie aangeven die ik niet deel, die mij bedroeft. Het lijkt wel of het over twee apart opererende werelden gaat. Twee poëtica’s die niets met elkaar zouden delen. Twee poëtica’s zonder doorsneden. Voor mij maken beide poëtica’s deel uit van het grote domein, het grote niemandsland dat de poëzie is en die uit meer dan twee poëtica’s bestaat. Er zijn tussenvormen, andere verschijningen te ontwaren. Niettemin, pour le besoin de la cause, ga ik toch pragmatisch verder uit van het gegeven dat die dichotomie er zou zijn.
De ontoegankelijk genoemde poëtica (‘ontoegankelijk’ is een onverbiddelijke term die vooral door de zichzelf toegankelijk beschouwende dichters wordt gebruikt) is er een die meer de klemtoon legt op de formele en structurele aspecten van het gedicht. Een poëtica, zoals bekend, die zich meer op het taalmechanisme en –proces zelf richt.
En de toegankelijke genoemde poëtica (waarbij de ‘ontoegankelijke’ dichter zich inderdaad vaak aanmatigend over uitlaat) vertoont een loyalere houding ten aanzien van de traditie en staat een wat directere coherentie en ordening voor, zij het met de nodige en onontbeerlijke aandacht voor taal.
Ik blijf erop aandringen dat poëzie voor mij in wezen altijd complex moet uitvallen, dat het die complexiteit is die haar in al haar broosheid waardevol maakt – dat is en blijft mijn uitgangspunt, mijn apriori. Ik denk evenwel dat dit geldt voor zowel de ‘ontoegankelijke’ als ‘toegankelijke’ poëzie. In de kern is hun wezen hetzelfde. Maar ze zien er wel anders uit.
Ik wil dit kort met een voorbeeld illustreren. Neem nu Toon Tellegen, een door vele lezers geliefd dichter en die zich, bij mijn weten, ver van literaire slagvelden heeft gehouden. Van Tellegen mis ik zelden een bundel. Bestaat er een simpelere, toegankelijkere zegging dan deze waarvan Tellegen gebruik maakt? Zijn gedichten zijn quasi in dezelfde taal als die van zijn kinderboeken geschreven. Of zou het zijn kinderboeken zijn die in dezelfde taal als zijn gedichten zijn geschreven?
Hoezeer zijn tot de nok met melancholie opgevulde gedichten gelaagd zijn, besef je als lezer maar als je ze moet gaan resumeren. Meestal zijn Tellegens bundels thematisch-conceptueel van aard. Het uitgewerkte motief valt zonder moeite aan te wijzen. Maar het onvatbare, het onzegbare dat er tot in de diepste plooien verwerkt is en geëvoceerd wordt, is zo goed als niet na te zeggen: het ontbreekt ons aan adem en woorden als je die teksten wilt gaan objectiveren – je moet het bij de gedichten laten, bij hun adem en hun woorden. (Overigens steekt in wat we aan adem hebben, aan ademhalen niet al het onzegbare?). De gedichten van Tellegen zijn spinsels vol wendingen en paradoxen, gevoelsmatig en bedacht. Je raakt er vaak als lezer niet uit, terwijl het lezen van die gedichten zo vanzelfsprekend blijft, ons zo uit zichzelf aanspreken. Een poëzie waarin het ongebondene zijn werk doet, maar je stoot je evenzeer aan de impasses. Een dubbelzinnigheid, een warrigheid die me bundel na bundel steeds weer verrast.
Daartegenover plaats ik Paul Celan. Celan drukte zich in een extreem getraumatiseerde taal uit, die bundel na bundel steeds woeliger en radelozer werd. (Levinas noemde zijn poëzie: ‘De l’insomnie dans le lit de l’être’ – ‘Slapeloosheid in het bed van het zijn' (1). Nochtans zijn er maar weinig dichters met zo’n diep snijdende nood aan dialoog, voor wie poëzie een overlevingskans was. Voor hem – zoals ik al eerder opmerkte – was er geen verschil tussen een gedicht en een handdruk. Ich sehe keinen prinzipiellen Unterschied zwischen Händedruck und Gedicht (2). De ontvankelijkheid van de lezer waarop Celan hoopt, wijst hij als een fysieke, intuïtieve ontvankelijkheid aan: een capaciteit die hij in iedereen aanwezig achtte.
Celan werd duisternis aangewreven (maar was het duisternis? was het niet eerder een donkere aswolk?). Sommige critici namen hem zijn abstraherende metaforiek die volgens hen te zeer zijn gedichten zou omsluieren, kwalijk. Het is opmerkelijk hoe verontwaardigd Celan daar telkens op reageerde, hoe deze bewering hem beproefde. Het klinkt bijna smekend: ‘Lesen Sie! Immerzu nur Lesen: das Verständnis kommt von selbst.’’Lees! Herlees: het begrip komt vanzelf’. Eén van de Franse vertalers van Celan, Jean-Pierre Lefebre, noteert dat ‘begrijpen’ in het geval van Celan, hoe dan ook een andere kijk op het gedicht impliceert: het gedicht is niet uitsluitend de expressie van iets, maar evenzeer de zoektocht naar iets: comprendre (...) que la poésie ne soit pas d’expression, mais de recherche’(3). Begrijpen is een dynamisch proces, iets wat laveert tussen intuïtie en intellect. Tussen lezen en herlezen, en blijven herlezen. In poëzie schakel je niets uit, je schakelt alles in: intuïtie en intellect, tastzin, oog en oor, beschouwing, emotie, geheugen en wat nog meer. (Want dit maakt nu precies haar complexiteit uit.) Als poëzie stem is, dan begint begrijpen met het exact capteren van die stem. ‘Begrijpen’ is een zoektocht naar de onbereikbare graal van het ‘integraal begrijpen’: elk gedicht draagt nu eenmaal ook een portie schaduw mee. Zoals het bestaan zelf. Zou het?
In verband met zijn beroemde gedicht ‘Todesfuge’ heeft Celan altijd hardnekkig beweerd dat er niets metaforisch of abstracts aan was, dat elk woord ervan wel degelijk naar een concrete invulling verwees. Wat was dan bijvoorbeeld de concrete invulling van ‘Schwarze Milch’ in dat gedicht? Celan heeft het nooit aangegeven. Wellicht om de afstand en het juiste evenwicht tussen het ‘ik’ en het ‘niet ik’ niet te verbreken: hij laat die invulling open. Omdat expliciete anekdotiek al te zeer die openheid (die ook een (moeilijke)vrijheid impliceert), zou hebben geschaad? ‘Het woord is een Psyche’ schrijft Mandelstam in het woord en de cultuur ‘Het levende woord is niet de aanduiding van een voorwerp: het kiest in vrijheid, als om erin te wonen, deze of gene objektieve betekenis, iets concreets, een dierbaar lichaam.’ (Natuurlijk - nieuwsgierigheid is onze aard - zijn er allerlei speculaties geweest naar de niet metaforische betekenis van die ‘zwarte melk’. Een ervan hou ik alvast als plausibel, of had ik graag als plausibel gehouden: in een Nazi-werkkamp zou Schwarze Milch de spottende naam geweest zijn die joodse gevangenen bedachten voor de bocht dat ze te vreten kregen (4). Dat is anekdotiek. In wezen helpt het ons niet echt vooruit. Ik hou het bij de gedachte dat die zwarte melk best wel inkt zou kunnen zijn. Of iets anders: weinig voedzame, vloeibare as bijvoorbeeld, al is dat dan waarschijnlijk weer veel te metaforisch.)
Laten we het op het volgende houden: hoe verregaand het verstommende zich ook in Celan heeft opgedrongen, nergens heeft hij er blijk van gegeven om zich moedwillig van en voor de lezer af te sluiten.
Tellegen en Celan, twee uitersten? Ze zijn absoluut niet met elkaar te vergelijken. En toch benaderen ze elkaar, ontmoeten ze elkaar in het niemandsland van hun complexiteit, in hun, weliswaar anders in hun schriftuur voordoende, gelaagdheid: op het niveau van wat niet gezegd kan worden, wat geen stem kan krijgen. Iets waarvoor geen woord bestaat maar enkel maar adem is. Vormelijk dragen zij dat compleet verschillend uit maar het poëtische gebaar blijft hetzelfde.
Toegankelijk, niet-toegankelijk. Twee punten op dezelfde lijn: er is niet meteen een duidelijk, voor de hand liggende grens tussen beiden; er is veel niemandsland tussen beide poëticale benaderingen. Soms ontmoeten ze elkaar wel eens. Al dan niet confronterend. Bovendien gebeurt het vaker dan dat beide partijen willen toegeven. Maar aan beide kanten loert een risico. Bij de ene is dat het goedkope effect (het over-sentimentele, de slogan, de one-liner, de woordspelige grap). Bij de ander een te flagrant intellectualistische charade. In beide gevallen levert het teksten op die van mij afglijden. Ik vertolk een eigen standpunt en verwachting. Primordiaal komt het er voor mij op neer dat, hoe ondoordringbaar een dichter ook kan uitvallen, het zoeken naar eenvoud centraal moet staan. Eenvoud die door Roland Jooris ooit gevat al volgt werd gedefinieerd: ‘Eenvoud is gedepouilleerde complexiteit’.
De al genoemde René Char, door velen als een extreem hermetisch bestempelde dichter, legde zijn teksten, voor eerste lezing, vaak aan een herder voor.
Er is volgende uitspraak van de fijnzinnige Max Jacob. ‘J’essaie toujours l’effet d’une phrase sur une personne imaginaire qui serait une très humble campagnarde; je la parle au-dedans de moi-même comme si je m’adressais à une cuisinière’(5). Ik probeer altijd het effect van een zin op een verbeeld iemand uit. Iemand die een zeer nederige boerin zou zijn; ik praat dan vanuit mezelf alsof ik me tot een gewone kokkin richtte.’ Toegegeven: de ironie van Jacob is subtiel want het evenwicht tussen ernst en ironie is wankel en precair: daar tussenin huist ‘tristesse’.
Ik herinner me een bijna hulpeloze en hulpeloos makende uitspraak van Annie Reniers, een zeer filosofisch maar uitermate naar de dialoog gerichte dichter. Toen na een lezing, de opmerking vanuit het publiek werd gemaakt dat haar poëzie toch o zo moeilijk was, kon je haar horen verzuchten terwijl ze daarbij zonder geveinsde pathos haar beide handen voor het gezicht hield: ‘En nochtans betracht ik de zo grootst mogelijke eenvoud.’ Als een dichter een gedicht schrijft dan gaat daar geen marktonderzoek aan vooraf. Als een dichter een gedicht schrijft dan kan hij een gedicht naar iemand toe schrijven – willekeurig vanuit een verte naar een andere verte toe, zowel binnen als buiten de grenzen van het niemandsland dat de poëzie is. De dichter (die voor deze weg kiest) is op zoek naar een gespreksgenoot en wie die wordt daarover beslist de dichter niet. Het is het toeval dat de gespreksgenoot doet treffen: wat alles open laat – ongebonden (en hiermee trouw aan haar eigen ongebondenheid) laat het gedicht het toeval toe, tot het toeval toeslaat, tot het gedicht iemand overkomt: een jij die in potentie een ik-jij kan worden. Hoe, wanneer en waar dit zich voordoet, is niet te voorspellen. Daarvoor is er geen (morele) norm, daarvoor is geen plek of een precies tijdstip voor te voorzien. De Onberekenbaar Tegenwoordige Tijd is de werkwoordsvorm waarvan het gedicht gebruik maakt. Laten we tot slot het gedicht de as van zich afschudden. Laat het zich een weg zoeken in de wereld, in het lopende nu. Het ligt binnenin het gedicht te smeulen, het ligt binnen het gedicht gesmeed: het verlangen om aan te spreken, om te participeren in wat in de wereld leeft. Met wat de wereld aan leven verwekt. Een leven dat mee het gedicht tot iets ongehoords in het voorlopige maakt. Een leven dat verlangt, dat bevrucht.
Het gedicht is iets wat verlangen doet duren: lezer, ‘- Hypocrite lecteur, — mon semblable, — mon frère!,’ - lezer laat het gedicht met wat het aan verlangen en leven te bieden en te geven heeft in jou duren.
© Alain Delmotte
________________________
(1) Emmanule Levinas ‘Paul Celan, de l’ëtre à l’autre’1, Editions Fata Morgana, 2002
(2) Die "Spur" im Werk Paul Celans – Google books
(3) Paul Celan, Choix de poèmes, traductions en presentator de Jean-Pieere leefbare, Poésie/Gallimard, 2007
(4) John Felstiner, Paul Celan; Poet, Survivor, Jew, Yale University Press, 1995 P.33
(5) in Max Jacob, Béatrice Mousli, Grandes BIographies, Flammarion,2005
Alain Delmotte: De queeste naar de lezer:
* Ma 4/5/2015: Aflevering 1: Van geschreven tot gelezen
* Ma 18/5/2015: Aflevering 3: De ander
* Ma 25/5/2015: Aflevering 4: Het poëtische gelijk
* Ma 1/6/2015: Aflevering 5: De ontmoeting met de tijdgenoot
* Di 9/6/2015: Aflevering 6: Niemandslanden
maandag 8 juni 2015
Robert Desnos (1900-1945)
De boekenbijlage van le Monde maakte er vrijdag (5/06) al een item van: "zeventig jaar geleden (op 8 juni 1945), overleed de Franse dichter Robert Desnos". Hij was anderhalf jaar eerder door de Nazis opgepakt omwille van verzetsactiviteiten. Hij stierf, enkele dagen na zijn bevrijding, in Theresiënstadt (Terezin, waar hij na een ‘dodenmars’ terecht was gekomen) aan tyfus en uitputting. Bij de bevrijding werd een foto gemaakt die ik als één van de meest schokkende uit de literatuurgeschiedenis ervaar. Op de foto leunt Desnos tegen de man die een zwarte vest draagt, aan.
Robert Desnos nam actief deel aan het surrealisme van de twintiger jaren. Met twee publicaties hielp hij het surrealisme groot maken: het cultboek ‘La liberté et l’amour’ en de wonderbaarlijke reeks ‘A la mystérieuse’, een hoogtepunt in de Franse liefdespoëzie. Later volgde hij andere wegen: klassiekere vormen kregen een plaats in zijn poëzie. Zoals bijvoorbeeld het ‘Complainte de Fantomas’, waarop Kurt Weil muziek componeerde (http://www.bide-et-musique.com/song/15021.html). Maar het ludieke altijd vindingrijke woordspel uit zijn surrealistische periode blijft hem kenmerken.Hij schreef romans. Was een radioman. En een actieve anti-fascist.
Hij werd immens populair vanaf de jaren 40/50 toen enkele van zijn gedichten in chansons werden omgezet en deel gingen uitmaken van het repertoire van onder meer Julliette Gréco en Yves Montand. Ook enkele van zijn kindergedichten uit ‘Chanteflables’ en ‘Chantefleurs’ zijn op de lippen van nu al vele generaties Franse scholieren blijven plakken.
Het verzetsgedicht ‘Le veilleur du Pont-au-change’ verhief hem na de oorlog tot de status van Nationaal monument.
Toeval of niet maar onlangs verscheen bij Druksel een vertaling van enkele van zijn gedichten. Gezien de zo op het woord- en klankspel gerichte, virtuoze poëzie van Desnos zal dat geen sinecure zijn geweest. Vertaalster Katelijne De Vuyst haalt een krachttoer uit! Ze slaagt erin om voor het Nederlands adequate equivalenties voor het Frans te vinden. Ik zou haar vertaling een verdichting durven noemen. Niettegenstaande er niet fundamenteel van het oorsponkelijke model wordt afgeweken.
L’OISEAU MÉCANIQUE
L’oiseau tête brulée
Qui chantait la nuit
Qui réveillait l’enfant
Qui perdait ses plumes dans l’encrier
L’oiseau pattes de 7 lieus
Qui cassait les assiettes
Qui dévastait les chapeaux
Qui revenait de Suresnes
L’oiseau l’oiseau mécanique
A perdu sa clef
Sa clef des champs
Sa clef de voûte
Voilà pourquoi il ne chante plus
© Robert Desnos
DE OPWINDVOGEL
De vogel was een wildebras
Die ‘s nachts zijn liedje floot
Die het kind wakker zong
Die zijn veren in zijn inktpot verloor
De vogel met zevenmijlspootjes
Die de borden stukbrak
Die de hoeden sloopte
Die uit Menen weer was gekomen
De vogel de opwindvogel
Is zijn sleutel kwijt
Zijn weg naar buiten
Zijn sleutelsteen
Daarom zingt hij niet meer
© Robert Desnos
Gedicht uit: ‘Literatuur en andere gedichten van Robert Desnos’, vertaling Katelijne De Vuyst en te verkrijgen via www.druksel.be
Bron foto: http://desnos.1944.1945.over-blog.com/la-derniere-photo
Alain Delmotte
Robert Desnos nam actief deel aan het surrealisme van de twintiger jaren. Met twee publicaties hielp hij het surrealisme groot maken: het cultboek ‘La liberté et l’amour’ en de wonderbaarlijke reeks ‘A la mystérieuse’, een hoogtepunt in de Franse liefdespoëzie. Later volgde hij andere wegen: klassiekere vormen kregen een plaats in zijn poëzie. Zoals bijvoorbeeld het ‘Complainte de Fantomas’, waarop Kurt Weil muziek componeerde (http://www.bide-et-musique.com/song/15021.html). Maar het ludieke altijd vindingrijke woordspel uit zijn surrealistische periode blijft hem kenmerken.Hij schreef romans. Was een radioman. En een actieve anti-fascist.
Hij werd immens populair vanaf de jaren 40/50 toen enkele van zijn gedichten in chansons werden omgezet en deel gingen uitmaken van het repertoire van onder meer Julliette Gréco en Yves Montand. Ook enkele van zijn kindergedichten uit ‘Chanteflables’ en ‘Chantefleurs’ zijn op de lippen van nu al vele generaties Franse scholieren blijven plakken.
Het verzetsgedicht ‘Le veilleur du Pont-au-change’ verhief hem na de oorlog tot de status van Nationaal monument.
Toeval of niet maar onlangs verscheen bij Druksel een vertaling van enkele van zijn gedichten. Gezien de zo op het woord- en klankspel gerichte, virtuoze poëzie van Desnos zal dat geen sinecure zijn geweest. Vertaalster Katelijne De Vuyst haalt een krachttoer uit! Ze slaagt erin om voor het Nederlands adequate equivalenties voor het Frans te vinden. Ik zou haar vertaling een verdichting durven noemen. Niettegenstaande er niet fundamenteel van het oorsponkelijke model wordt afgeweken.
L’OISEAU MÉCANIQUE
L’oiseau tête brulée
Qui chantait la nuit
Qui réveillait l’enfant
Qui perdait ses plumes dans l’encrier
L’oiseau pattes de 7 lieus
Qui cassait les assiettes
Qui dévastait les chapeaux
Qui revenait de Suresnes
L’oiseau l’oiseau mécanique
A perdu sa clef
Sa clef des champs
Sa clef de voûte
Voilà pourquoi il ne chante plus
© Robert Desnos
DE OPWINDVOGEL
De vogel was een wildebras
Die ‘s nachts zijn liedje floot
Die het kind wakker zong
Die zijn veren in zijn inktpot verloor
De vogel met zevenmijlspootjes
Die de borden stukbrak
Die de hoeden sloopte
Die uit Menen weer was gekomen
De vogel de opwindvogel
Is zijn sleutel kwijt
Zijn weg naar buiten
Zijn sleutelsteen
Daarom zingt hij niet meer
© Robert Desnos
Gedicht uit: ‘Literatuur en andere gedichten van Robert Desnos’, vertaling Katelijne De Vuyst en te verkrijgen via www.druksel.be
Bron foto: http://desnos.1944.1945.over-blog.com/la-derniere-photo
Alain Delmotte
maandag 1 juni 2015
De Queeste naar de lezer (5/6) - Alain Delmotte
Aflevering 5
DE ONTMOETING MET DE TIJDGENOOT
Er is in het essay van Mandelstam een passus die ik niet kan nalaten te citeren. Het gaat over het onderscheid dat hij maakt tussen literatuur en poëzie, de literator en de dichter. De literator (en dus niet de dichter!) portretteert hij als volgt: ‘een literator wendt zich altijd tot een concrete toehoorder, een levende vertegenwoordiger van zijn tijdperk. Zelfs als hij profeteert, houdt hij zijn ogen gericht op een tijdgenoot in de toekomst. De inhoud van de literator stroomt over in de tijdgenoot volgens het principe van de natuurkundige wet van de ongelijke niveaus. Dientengevolge is de literator verplicht om ‘hoger’, ‘verhevener’ te zijn dan de maatschappij. Lering is het wezen van de literatuur. Daarom kan een literator niet buiten een voetstuk.’
Ik neem aan dat deze omschrijving wel zal kloppen voor de tijd waarin Mandelstam zijn tekst schreef. Het beeld is sindsdien bijgesteld: we leven – voor wie het nog niet mocht weten - in een radicaal, globaal gemediatiseerde wereld belust op spektakel, sensatie en consumptie. Consumptie. We leven onder de afmattende stress van rentabiliteit, grootschaligheid, meetbaarheid. Meetbaarheid. De kritische stem blijft in onze democratieën weliswaar toelaatbaar maar klinkt door een steeds groter wordende ruis (o.m. door een overaanbod aan niet altijd controleerbare informatie) niet meer efficiënt door. Literatuur is ternauwernood nog tot lering, veeleer tot vermaak. Het hogere en het verhevene behoren niet meer tot het lopende discours. Het voetstuk is weg. De literator werd een copywriter.
Een zaak bleef mijn inziens onveranderd: de literatuur die in dit marktsysteem wil blijven meedraaien, blijft zich richten tot een concrete toehoorder. Of tenminste, in hedendaagse termen, tot een statische ‘consument’. De prooi, de doelgroep: van ‘kid’ tot ‘chick’. (Hierbij hoort een nuancering. Het gegeven ‘doelgroep’ hoeft in sommige gevallen niet noodzakelijk een negatieve lading te hebben. Er is bijvoorbeeld niks tegen kinder- en jeugdliteratuur - die zich overigens kan beroepen op een eeuwenlange traditie. Haar pedagogische waarde is groot en het beste eruit zelfs meer dan pedagogisch. Mijn bedenking betreft de literaire kwaliteit - ook die van de jeugdliteratuur - die vaak ten koste van het verkoopcijfer gaat.)
In dit systeem helt de schaal van het ‘ik’ en ‘het niet-ik’ in de richting van het niet-ik. Een niet-ik van wie enkel maar een passieve houding verwacht wordt. Van een dialoog is geen sprake tenzij als schijnmanoeuvre, als list, als trucage: men behaagt, men verleidt, men verblindt, verdooft, verkoopt.
Ik ben me ervan bewust dat ik de situatie aandik. Er verschijnen nog kwaliteitsvolle romans en essaybundels. En, ja, zelfs een dichtbundel valt wel eens relatief succesvol uit. Maar het aandeel van kwaliteitsvolle publicaties binnen de boekenmarkt in zijn geheel wordt steeds kleiner, hoor ik. Het gevaar dreigt (of liever grijpt plaats): voor het broze spreken van de poëzie is binnen dit systeem gestaag, crisis na crisis, minder plaats.
Nee, poëzie is niet van ‘deze tijd’. Ze behoort nu eenmaal niet tot de berekende tijd van de Polis. Het gedicht liet zich schrijven, laat zich schrijven in de huidige tijd en die tijd laat zich handhaven: het is altijd nu in het gedicht – als je het leest. Een ‘nu’ dat in de tijd blijft. Een continuüm van nu. Vraag aan een gedicht hoe laat het is en het gedicht zegt ‘het is nu’ – over meer tijdsbesef beschikt het niet. Lawrence Ferlinghetti citeert D.H.Lawrence: ‘making poetry out of the urgent insurgent Now, of the immediate instant self, the incarnate carnal self (1)'.
Niet vroeger, niet later. Het gedicht is altijd het begin van iets. Poëzie is de taal van het begin van iets, taal van voor de taal tot een retorisch-ideologische machinerie wordt. Het gedicht vangt het moment op waarop taal een aanvang neemt. De spankracht die dit gegeven opwekt, is, naar mijn mening, de ware aard van het gedicht. Bij James Sacré las ik het volgende (hij heeft het over de rol van de woorden in een gedicht) ‘(...) des mots qui cherchent sans savoir bien quoi, qui s’avavancent dans la rencontre sans but défini ni désir de convaincre ou d’imposer quoi que ce soit(2)' . Dit is het wat poëzie ons toelaat: woorden die in al hun kwetsbaarheid naar ergens op weg zijn. (Het gedicht heeft een blind date met jou, lezer, mis die niet.) Het is met kwetsbaarheid dat poëzie ‘voor den dag komt’.
In de laatste aangehaalde passage uit Mandelstams essay laat zich eerder een laagdunkende houding vermoeden ten aanzien van de levende vertegenwoordiger van zijn tijdperk, met andere woorden de tijdgenoot. Elders lezen we bij Mandelstam: ‘De angst voor de concrete gespreksgenoot, een toehoorder uit het eigen tijdperk (...) heeft de dichter altijd hardnekkig achtervolgd. Hoe genialer een dichter, hoe acuter de vorm die deze angst bij hem aannam. Vandaar de befaamde vijandschap tussen kunstenaar en maatschappij.’
Iets soortgelijks maar radicaler verwoord, laat Spinoy in zijn essay horen als hij de dichter Grünbein citeert: ‘De Duitse dichter Durs Grünbein, over zijn ‘Sehnsucht nach Kontaktsaufnahme ausserhalb meiner Zeit’; ‘weil ich die Zeitgenössenschaft als Gefängnis gefinde.’ Dit citaat valt net na een alinea waar het woord ‘tijdsgeest’ viel. De angst voor het bestel en de verwerping van de ‘tijdsgeest’ vindt zijn oorsprong in de afkeer om in de maatschappelijke categorieën te worden ingelijfd waarmee elke directe toegang tot het reële wordt ontzegd. Vandaar dus die gang naar Kontaktsaufnahme ausserhalb meiner Zeit.
De omschrijving van de tijdgenoot (zowel bij Mandelstam als bij Grünbein) die hieruit resulteert (met name de cipier) beschouw ik als te verregaand, want te beperkend en te generaliserend.
De tijdsgeest wordt geïdentificeerd met de tijdgenoot. Hem wordt een asteken op het voorhoofd aangewreven: het domein van de dialoog wordt hem ontzegd. De tijdgenoot is zowel een ingelijfde als een cipier. Hij is als ingelijfde zijn eigen cipier.
Als dit de stelling is, dan kan ik dit niet zomaar voor waarheid nemen. Als onvoorwaardelijk. De tijdgenoot wordt hier in het keurslijf van de veralgemening gedwongen. In een door de dichter zelf ontworpen categorie. Wat moet er in het begrip ‘tijdgenoot’ dan worden bezworen? Is het de angst dat de dichter in het gezicht van de ander die de tijdgenoot is, zijn eigen trekken herkent? Met name die van het particuliere waarin de dichter hoe dan ook zit verstrikt, en hem, zoals Spinoy schrijft, tot gespleten subject maakt? Maar waarom dan de ontkenning van het particuliere, die zelfontkenning? Waarom de ontkenning van het alledaagse? Omdat het de dichter anoniem maakt en in die zin tot een gelijke maakt met de tijdgenoot? Delen dichter en lezer niet dezelfde anonimiteit?
Maakt dat particuliere ook geen ondubbelzinnig deel uit van het ware gezicht van de dichter? Ervaart hij het als een smet, als iets reddeloos? Is het het reddeloze in het gezicht van de tijdgenoot, van de ander dat hem afkerig maakt? Terwijl het nu net dat reddeloze, dat particuliere is dat dichter en tijdgenoot gemeen hebben.
Uiteraard betekent mijn minzaamheid ten aanzien van de tijdgenoot niet dat de dichter geen kritische houding ten aanzien van hem mag aannemen. Ik had het al eerder over ‘oorvijgen’. Waar ik me tegen verzet (en ik stel het met zachte ironie), is wat Stig Dagerman als ‘hagedishouding’(3) omschreef. Een houding die best wel valt te begrijpen maar die wezenlijk een enorme ‘valkuil’ voor de dichter is op het niveau van de dialoog. De hagedishouding is de dichter die zich afsluit, die zich afschermt, gevoelloos, roerloos. Ahistorisch en asociaal. (Deze houding is niet te verwarren met de egelstelling die vanuit een grote kwetsbaarheid te verklaren valt. De hagedis, daarentegen, is te trots, te hoogmoedig en te koudbloedig voor kwetsbaarheid.)
Om die hagedishouding te typeren, maak ik gebruik van wat ooit iemand op een niet langer beschikbaar weblog schreef. Symptomatisch voor die hagedishouding, is wat er staat geschreven en wordt beweerd: ‘Men vergeet dat literatuur (kunst) ook als functie kan hebben een standpunt in te nemen, dat er niet gezocht wordt naar een dialoog of een samenwerking, dat er geen begrip moet zijn voor de ander. Integendeel, ‘haat is een deugd’. Literatuur is een bevestiging van het standpunt van de eenling. Literatuur dient om het eigen denken aan te scherpen, om de gedachten te verdiepen, om de grenzen juist duidelijk te bepalen: hier sta ik, daar jullie en tussen ons de oceaan. Het denken leidt er niet toe dat men aanvaarden moet dat iedereen gelijk is en dat iedereen wel iets van dit en iets van dat is. Nee, literatuur zegt ons: ‘geef niet toe’. Vermorzel wormen. De scheiding als morele norm. Het anders-zijn als het anders-zijn.’
Net als bij Mandelstam valt hier het woord ‘oceaan’. Maar in een totaal andere context.Voor Mandelstam is de oceaan iets dat overbrugd moet worden. De oceaan als uitdaging. In deze passus staat de oceaan voor de dik aangestreepte scheidingslijn waarmee het ik-territorium streng wordt afgebakend: weg buitenstaanders, weg wormen!
Ik heb de keuzes van deze auteur te respecteren en ik twijfel niet aan zijn goede, zeer gepassioneerde bedoelingen: in de posting waaruit ik deze passage knipte (en dus een beetje uit de context zette), neemt hij het onvoorwaardelijk voor waarachtige literatuur op. Vrijheid van spreken is de prerogatief van de auteur. Geen discussie daarover. Maar ook ik maak keuzes: voor mij ligt het breek- en twistpunt bij de passus: ‘De scheiding als morele norm.’ Geen betere omschrijving voor wat ik als hagedishouding aanwees.
Ik kan dus die gedachtengang niet volgen. Waarom zou het hebben en het vormen van een eigen standpunt (tegen de keer) het einde van de dialoog betekenen? Voor mij is dit er het begin van. Die hagedishouding kan ik niet in zijn geheel begrijpen. Ik noem dit zonder meer een capitulatie, een morele capitulatie.
Deels, ik herhaal het, kan ik er begrip voor hebben: iedereen heeft wel eens last van een inzinking, een bui van slecht humeur. Want het is waar: de ander maakt nu eenmaal deel uit en is oorzaak van het gezeur, het eindeloze gezeur dat ons omringt - de ander, de slechte adem van de ander maakt ons wel eens afkerig. Heel zeker: de verhouding met de ander is problematisch en hoe... Om eens Cioran te citeren: ‘Comment imaginer la vie des autres, alors que la sienne paraît à peine concevable. (4)’ ‘Hoe kan men het leven van anderen inbeelden, als het eigen leven nauwelijks denkbaar is.’
Niettemin voel ik meer voor de uithouding, het Stehenn van Celan, het ‘desondanks' (5)’. Scheiding is een diep kervend existentieel failliet. Er staat geen maat op, op dat failliet. Het lijkt me buiten elke morele norm te staan. Scheiding is de norm van de worm in ons. Hoe moeilijk en hoe afmattend ook: dialoog is mij meer tot morele norm. Dialoog, poëzie zijn voor mij maatschappelijke overlevingskansen. Noem het compensaties. Want de inzet is duidelijk: het is onze menselijke waardigheid die op het spel staat. Waardigheid waarvan voor mij het poëtische Ich und Du gebaar één van de vormgevingen is. Nee. Waarvan het poëtische gebaar onderdeel van is. De poëzie spreekt uit dat we ons in commune présence bevinden.
Overlevingskansen schreef ik: voor mezelf, voor de ander. Voor de ander in mij, voor dat deel van mij in de ander. Het demoniseren van de ander als tijdgenoot (in naam van het anders-zijn), het vermorzelen van wormen haalt op langere termijn niets uit: in al onze eindigheid verorberen die wormen ons toch.
Voor mij staat die hagedishouding gelijk aan defaitisme – als men erin stagneert. Een inzinking en een slechte bui houden we ons voor vergeven. Maar het gecultiveerde anderszijn is mij te absoluut. Te karikaturaal. Te sjiek. Kortom wat de auteur met de allerbeste bedoelingen van de wereld schrijft is me niet tot alternatief. Eerder tot schaamte.
Een ongeschreven regel dicteert dat er in een gedicht nooit een woord teveel mag staan. Maar in alle gedichten die ik las, is precies het tegendeel aan de gang. Er staat telkens weer een woord te weinig - het juiste woord. Altijd het woord waarnaar zowel dichter als lezer op zoek zijn: het utopische woord dat alles zou kunnen omsluiten en tegelijkertijd ontsluiten. Sesam open u: een poging om het leven in zijn dynamische volheid te kunnen benaderen. Dit gemeenschappelijk zoekende is het fundament van de dialoog tussen lezer en dichter, tussen ik en niet-ik. Ich und du.
Ik heb het over hoe we zijn als levende wezens. Hoe we zijn met een niet altijd fraai gezicht. Het zeer kleine van het particuliere bindt ons maar verbindt ons evenzeer. Het particuliere: zowel een bron van afkeer, als een bron van verzoening. In ieder geval: er is me te veel as in de ogen gewaaid om zomaar de tijdgenoot de rug toe te keren of om hem te ontkennen. Ook de ander is een gespleten subject, ook hij lijdt onder de tijdsgeest en de premissen van de Polis: alleen verwoordt hij het niet. Maar misschien zoekt een schaarse, ja ik geef het toe, een zeer schaarse enkeling er de bijna juiste, zoekende woorden bij de dichters voor. Vindt hij die? Vinden lezer en dichter elkaar?
Ook de dichter is een tijdgenoot. Ook de dichter is een zeur. Ook de dichter is een worm.
Met scepsis en relativisme maak ik nog één kanttekening. Ausserhalb meiner Zeit: voor mij niet meer dan een sublimatie. Een verrukkelijke, een ambitieuze, maar een sublimatie. Hoeveel stemmen van dichters van nu zullen het ausserhalb meiner Zeit bereiken. Mandelstam houdt het bij de ‘geniale dichters’. Laat het me bij de term ‘de grote uitzonderingen’ houden. Wie die zullen worden, dit zal nog moeten blijken. Deze survival of the fittest zal ik niet mogen meemaken. Ik heb er overigens geen nood aan.
Mandelstam was in ieder geval zo één van die uitzonderingen maar ik vrees dat de meeste dichters, als regel, alleen hun tijdgenoten als gespreksgenoot hebben. Overigens wie garandeert dat de gespreksgenoten in een ander tijdvak beter zouden uitvallen dan de huidige tijdgenoten? Wie garandeert dat er morgen überhaupt nog gespreksgenoten te vinden zullen zijn? Ik heb inderdaad mijn twijfels over het begrip ‘toekomst’: de toekomst is niet meer dan een toekomstbeeld, een luchtspiegeling, een petit objet a. (Heel anders wordt het als ik de klimatologische voorspellingen in acht neem: dan wordt die toekomst minder denkbeeldig en des te meer feitelijk. En dubieuzer.)
Nee, tijdgenoot of niet, de dichter kan enkel op de kans hopen dat zijn gedicht een lezer ontmoet die bereid is tot een zo groot mogelijke ontvankelijkheid voor wat Mandelstam prachtig noemt: de lucht van het onverwachte. Is die lucht, die zuurstof niet de kern van alle poëzie? Is dat onverwachte niet de kern van haar dwingende chimères? Ze vergeten dat moderne poëzie een gevecht is om lucht, schreef de Poolse dichter Tadeusz Rozewicz.
En als poëzie zuurstof is voor de dichter, waarom dan niet voor de lezer?
© Alain Delmotte
______________________
(1) Lawrence Ferlinghetti ‘Poetry as insurgent art’, A new direction book, 2007
(2) James Sacré in ‘L’inquiétude de l’esprit ou pourquoi la poésie en temps de crise?’ , éditions nouvelles cécile defaut, nantes, 2014 p. 235
(3) Stig Dagermam in ‘Notre besoin d consolation est impossible à rassasier’ – Actes sud, 1989.
(4) Cioran, Oeuvres, Quarto Gallimard, 1995 p. 595
(5) Met het 'desondanks' refereer ik hier naar twee titels: ‘La poésie malgré tout’ van Jean-Michel Maulpoix en ‘Et, néanmoins’ van Philippe Jaccottet
Alain Delmotte: De queeste naar de lezer:
* Ma 4/5/2015: Aflevering 1: Van geschreven tot gelezen
* Ma 18/5/2015: Aflevering 3: De ander
* Ma 25/5/2015: Aflevering 4: Het poëtische gelijk
* Ma 1/6/2015: Aflevering 5: De ontmoeting met de tijdgenoot
* Di 9/6/2015: Aflevering 6: Niemandslanden
DE ONTMOETING MET DE TIJDGENOOT
Er is in het essay van Mandelstam een passus die ik niet kan nalaten te citeren. Het gaat over het onderscheid dat hij maakt tussen literatuur en poëzie, de literator en de dichter. De literator (en dus niet de dichter!) portretteert hij als volgt: ‘een literator wendt zich altijd tot een concrete toehoorder, een levende vertegenwoordiger van zijn tijdperk. Zelfs als hij profeteert, houdt hij zijn ogen gericht op een tijdgenoot in de toekomst. De inhoud van de literator stroomt over in de tijdgenoot volgens het principe van de natuurkundige wet van de ongelijke niveaus. Dientengevolge is de literator verplicht om ‘hoger’, ‘verhevener’ te zijn dan de maatschappij. Lering is het wezen van de literatuur. Daarom kan een literator niet buiten een voetstuk.’
Ik neem aan dat deze omschrijving wel zal kloppen voor de tijd waarin Mandelstam zijn tekst schreef. Het beeld is sindsdien bijgesteld: we leven – voor wie het nog niet mocht weten - in een radicaal, globaal gemediatiseerde wereld belust op spektakel, sensatie en consumptie. Consumptie. We leven onder de afmattende stress van rentabiliteit, grootschaligheid, meetbaarheid. Meetbaarheid. De kritische stem blijft in onze democratieën weliswaar toelaatbaar maar klinkt door een steeds groter wordende ruis (o.m. door een overaanbod aan niet altijd controleerbare informatie) niet meer efficiënt door. Literatuur is ternauwernood nog tot lering, veeleer tot vermaak. Het hogere en het verhevene behoren niet meer tot het lopende discours. Het voetstuk is weg. De literator werd een copywriter.
Een zaak bleef mijn inziens onveranderd: de literatuur die in dit marktsysteem wil blijven meedraaien, blijft zich richten tot een concrete toehoorder. Of tenminste, in hedendaagse termen, tot een statische ‘consument’. De prooi, de doelgroep: van ‘kid’ tot ‘chick’. (Hierbij hoort een nuancering. Het gegeven ‘doelgroep’ hoeft in sommige gevallen niet noodzakelijk een negatieve lading te hebben. Er is bijvoorbeeld niks tegen kinder- en jeugdliteratuur - die zich overigens kan beroepen op een eeuwenlange traditie. Haar pedagogische waarde is groot en het beste eruit zelfs meer dan pedagogisch. Mijn bedenking betreft de literaire kwaliteit - ook die van de jeugdliteratuur - die vaak ten koste van het verkoopcijfer gaat.)
In dit systeem helt de schaal van het ‘ik’ en ‘het niet-ik’ in de richting van het niet-ik. Een niet-ik van wie enkel maar een passieve houding verwacht wordt. Van een dialoog is geen sprake tenzij als schijnmanoeuvre, als list, als trucage: men behaagt, men verleidt, men verblindt, verdooft, verkoopt.
Ik ben me ervan bewust dat ik de situatie aandik. Er verschijnen nog kwaliteitsvolle romans en essaybundels. En, ja, zelfs een dichtbundel valt wel eens relatief succesvol uit. Maar het aandeel van kwaliteitsvolle publicaties binnen de boekenmarkt in zijn geheel wordt steeds kleiner, hoor ik. Het gevaar dreigt (of liever grijpt plaats): voor het broze spreken van de poëzie is binnen dit systeem gestaag, crisis na crisis, minder plaats.
Nee, poëzie is niet van ‘deze tijd’. Ze behoort nu eenmaal niet tot de berekende tijd van de Polis. Het gedicht liet zich schrijven, laat zich schrijven in de huidige tijd en die tijd laat zich handhaven: het is altijd nu in het gedicht – als je het leest. Een ‘nu’ dat in de tijd blijft. Een continuüm van nu. Vraag aan een gedicht hoe laat het is en het gedicht zegt ‘het is nu’ – over meer tijdsbesef beschikt het niet. Lawrence Ferlinghetti citeert D.H.Lawrence: ‘making poetry out of the urgent insurgent Now, of the immediate instant self, the incarnate carnal self (1)'.
Niet vroeger, niet later. Het gedicht is altijd het begin van iets. Poëzie is de taal van het begin van iets, taal van voor de taal tot een retorisch-ideologische machinerie wordt. Het gedicht vangt het moment op waarop taal een aanvang neemt. De spankracht die dit gegeven opwekt, is, naar mijn mening, de ware aard van het gedicht. Bij James Sacré las ik het volgende (hij heeft het over de rol van de woorden in een gedicht) ‘(...) des mots qui cherchent sans savoir bien quoi, qui s’avavancent dans la rencontre sans but défini ni désir de convaincre ou d’imposer quoi que ce soit(2)' . Dit is het wat poëzie ons toelaat: woorden die in al hun kwetsbaarheid naar ergens op weg zijn. (Het gedicht heeft een blind date met jou, lezer, mis die niet.) Het is met kwetsbaarheid dat poëzie ‘voor den dag komt’.
In de laatste aangehaalde passage uit Mandelstams essay laat zich eerder een laagdunkende houding vermoeden ten aanzien van de levende vertegenwoordiger van zijn tijdperk, met andere woorden de tijdgenoot. Elders lezen we bij Mandelstam: ‘De angst voor de concrete gespreksgenoot, een toehoorder uit het eigen tijdperk (...) heeft de dichter altijd hardnekkig achtervolgd. Hoe genialer een dichter, hoe acuter de vorm die deze angst bij hem aannam. Vandaar de befaamde vijandschap tussen kunstenaar en maatschappij.’
Iets soortgelijks maar radicaler verwoord, laat Spinoy in zijn essay horen als hij de dichter Grünbein citeert: ‘De Duitse dichter Durs Grünbein, over zijn ‘Sehnsucht nach Kontaktsaufnahme ausserhalb meiner Zeit’; ‘weil ich die Zeitgenössenschaft als Gefängnis gefinde.’ Dit citaat valt net na een alinea waar het woord ‘tijdsgeest’ viel. De angst voor het bestel en de verwerping van de ‘tijdsgeest’ vindt zijn oorsprong in de afkeer om in de maatschappelijke categorieën te worden ingelijfd waarmee elke directe toegang tot het reële wordt ontzegd. Vandaar dus die gang naar Kontaktsaufnahme ausserhalb meiner Zeit.
De omschrijving van de tijdgenoot (zowel bij Mandelstam als bij Grünbein) die hieruit resulteert (met name de cipier) beschouw ik als te verregaand, want te beperkend en te generaliserend.
De tijdsgeest wordt geïdentificeerd met de tijdgenoot. Hem wordt een asteken op het voorhoofd aangewreven: het domein van de dialoog wordt hem ontzegd. De tijdgenoot is zowel een ingelijfde als een cipier. Hij is als ingelijfde zijn eigen cipier.
Als dit de stelling is, dan kan ik dit niet zomaar voor waarheid nemen. Als onvoorwaardelijk. De tijdgenoot wordt hier in het keurslijf van de veralgemening gedwongen. In een door de dichter zelf ontworpen categorie. Wat moet er in het begrip ‘tijdgenoot’ dan worden bezworen? Is het de angst dat de dichter in het gezicht van de ander die de tijdgenoot is, zijn eigen trekken herkent? Met name die van het particuliere waarin de dichter hoe dan ook zit verstrikt, en hem, zoals Spinoy schrijft, tot gespleten subject maakt? Maar waarom dan de ontkenning van het particuliere, die zelfontkenning? Waarom de ontkenning van het alledaagse? Omdat het de dichter anoniem maakt en in die zin tot een gelijke maakt met de tijdgenoot? Delen dichter en lezer niet dezelfde anonimiteit?
Maakt dat particuliere ook geen ondubbelzinnig deel uit van het ware gezicht van de dichter? Ervaart hij het als een smet, als iets reddeloos? Is het het reddeloze in het gezicht van de tijdgenoot, van de ander dat hem afkerig maakt? Terwijl het nu net dat reddeloze, dat particuliere is dat dichter en tijdgenoot gemeen hebben.
Uiteraard betekent mijn minzaamheid ten aanzien van de tijdgenoot niet dat de dichter geen kritische houding ten aanzien van hem mag aannemen. Ik had het al eerder over ‘oorvijgen’. Waar ik me tegen verzet (en ik stel het met zachte ironie), is wat Stig Dagerman als ‘hagedishouding’(3) omschreef. Een houding die best wel valt te begrijpen maar die wezenlijk een enorme ‘valkuil’ voor de dichter is op het niveau van de dialoog. De hagedishouding is de dichter die zich afsluit, die zich afschermt, gevoelloos, roerloos. Ahistorisch en asociaal. (Deze houding is niet te verwarren met de egelstelling die vanuit een grote kwetsbaarheid te verklaren valt. De hagedis, daarentegen, is te trots, te hoogmoedig en te koudbloedig voor kwetsbaarheid.)
Om die hagedishouding te typeren, maak ik gebruik van wat ooit iemand op een niet langer beschikbaar weblog schreef. Symptomatisch voor die hagedishouding, is wat er staat geschreven en wordt beweerd: ‘Men vergeet dat literatuur (kunst) ook als functie kan hebben een standpunt in te nemen, dat er niet gezocht wordt naar een dialoog of een samenwerking, dat er geen begrip moet zijn voor de ander. Integendeel, ‘haat is een deugd’. Literatuur is een bevestiging van het standpunt van de eenling. Literatuur dient om het eigen denken aan te scherpen, om de gedachten te verdiepen, om de grenzen juist duidelijk te bepalen: hier sta ik, daar jullie en tussen ons de oceaan. Het denken leidt er niet toe dat men aanvaarden moet dat iedereen gelijk is en dat iedereen wel iets van dit en iets van dat is. Nee, literatuur zegt ons: ‘geef niet toe’. Vermorzel wormen. De scheiding als morele norm. Het anders-zijn als het anders-zijn.’
Net als bij Mandelstam valt hier het woord ‘oceaan’. Maar in een totaal andere context.Voor Mandelstam is de oceaan iets dat overbrugd moet worden. De oceaan als uitdaging. In deze passus staat de oceaan voor de dik aangestreepte scheidingslijn waarmee het ik-territorium streng wordt afgebakend: weg buitenstaanders, weg wormen!
Ik heb de keuzes van deze auteur te respecteren en ik twijfel niet aan zijn goede, zeer gepassioneerde bedoelingen: in de posting waaruit ik deze passage knipte (en dus een beetje uit de context zette), neemt hij het onvoorwaardelijk voor waarachtige literatuur op. Vrijheid van spreken is de prerogatief van de auteur. Geen discussie daarover. Maar ook ik maak keuzes: voor mij ligt het breek- en twistpunt bij de passus: ‘De scheiding als morele norm.’ Geen betere omschrijving voor wat ik als hagedishouding aanwees.
Ik kan dus die gedachtengang niet volgen. Waarom zou het hebben en het vormen van een eigen standpunt (tegen de keer) het einde van de dialoog betekenen? Voor mij is dit er het begin van. Die hagedishouding kan ik niet in zijn geheel begrijpen. Ik noem dit zonder meer een capitulatie, een morele capitulatie.
Deels, ik herhaal het, kan ik er begrip voor hebben: iedereen heeft wel eens last van een inzinking, een bui van slecht humeur. Want het is waar: de ander maakt nu eenmaal deel uit en is oorzaak van het gezeur, het eindeloze gezeur dat ons omringt - de ander, de slechte adem van de ander maakt ons wel eens afkerig. Heel zeker: de verhouding met de ander is problematisch en hoe... Om eens Cioran te citeren: ‘Comment imaginer la vie des autres, alors que la sienne paraît à peine concevable. (4)’ ‘Hoe kan men het leven van anderen inbeelden, als het eigen leven nauwelijks denkbaar is.’
Niettemin voel ik meer voor de uithouding, het Stehenn van Celan, het ‘desondanks' (5)’. Scheiding is een diep kervend existentieel failliet. Er staat geen maat op, op dat failliet. Het lijkt me buiten elke morele norm te staan. Scheiding is de norm van de worm in ons. Hoe moeilijk en hoe afmattend ook: dialoog is mij meer tot morele norm. Dialoog, poëzie zijn voor mij maatschappelijke overlevingskansen. Noem het compensaties. Want de inzet is duidelijk: het is onze menselijke waardigheid die op het spel staat. Waardigheid waarvan voor mij het poëtische Ich und Du gebaar één van de vormgevingen is. Nee. Waarvan het poëtische gebaar onderdeel van is. De poëzie spreekt uit dat we ons in commune présence bevinden.
Overlevingskansen schreef ik: voor mezelf, voor de ander. Voor de ander in mij, voor dat deel van mij in de ander. Het demoniseren van de ander als tijdgenoot (in naam van het anders-zijn), het vermorzelen van wormen haalt op langere termijn niets uit: in al onze eindigheid verorberen die wormen ons toch.
Voor mij staat die hagedishouding gelijk aan defaitisme – als men erin stagneert. Een inzinking en een slechte bui houden we ons voor vergeven. Maar het gecultiveerde anderszijn is mij te absoluut. Te karikaturaal. Te sjiek. Kortom wat de auteur met de allerbeste bedoelingen van de wereld schrijft is me niet tot alternatief. Eerder tot schaamte.
Een ongeschreven regel dicteert dat er in een gedicht nooit een woord teveel mag staan. Maar in alle gedichten die ik las, is precies het tegendeel aan de gang. Er staat telkens weer een woord te weinig - het juiste woord. Altijd het woord waarnaar zowel dichter als lezer op zoek zijn: het utopische woord dat alles zou kunnen omsluiten en tegelijkertijd ontsluiten. Sesam open u: een poging om het leven in zijn dynamische volheid te kunnen benaderen. Dit gemeenschappelijk zoekende is het fundament van de dialoog tussen lezer en dichter, tussen ik en niet-ik. Ich und du.
Ik heb het over hoe we zijn als levende wezens. Hoe we zijn met een niet altijd fraai gezicht. Het zeer kleine van het particuliere bindt ons maar verbindt ons evenzeer. Het particuliere: zowel een bron van afkeer, als een bron van verzoening. In ieder geval: er is me te veel as in de ogen gewaaid om zomaar de tijdgenoot de rug toe te keren of om hem te ontkennen. Ook de ander is een gespleten subject, ook hij lijdt onder de tijdsgeest en de premissen van de Polis: alleen verwoordt hij het niet. Maar misschien zoekt een schaarse, ja ik geef het toe, een zeer schaarse enkeling er de bijna juiste, zoekende woorden bij de dichters voor. Vindt hij die? Vinden lezer en dichter elkaar?
Ook de dichter is een tijdgenoot. Ook de dichter is een zeur. Ook de dichter is een worm.
Met scepsis en relativisme maak ik nog één kanttekening. Ausserhalb meiner Zeit: voor mij niet meer dan een sublimatie. Een verrukkelijke, een ambitieuze, maar een sublimatie. Hoeveel stemmen van dichters van nu zullen het ausserhalb meiner Zeit bereiken. Mandelstam houdt het bij de ‘geniale dichters’. Laat het me bij de term ‘de grote uitzonderingen’ houden. Wie die zullen worden, dit zal nog moeten blijken. Deze survival of the fittest zal ik niet mogen meemaken. Ik heb er overigens geen nood aan.
Mandelstam was in ieder geval zo één van die uitzonderingen maar ik vrees dat de meeste dichters, als regel, alleen hun tijdgenoten als gespreksgenoot hebben. Overigens wie garandeert dat de gespreksgenoten in een ander tijdvak beter zouden uitvallen dan de huidige tijdgenoten? Wie garandeert dat er morgen überhaupt nog gespreksgenoten te vinden zullen zijn? Ik heb inderdaad mijn twijfels over het begrip ‘toekomst’: de toekomst is niet meer dan een toekomstbeeld, een luchtspiegeling, een petit objet a. (Heel anders wordt het als ik de klimatologische voorspellingen in acht neem: dan wordt die toekomst minder denkbeeldig en des te meer feitelijk. En dubieuzer.)
Nee, tijdgenoot of niet, de dichter kan enkel op de kans hopen dat zijn gedicht een lezer ontmoet die bereid is tot een zo groot mogelijke ontvankelijkheid voor wat Mandelstam prachtig noemt: de lucht van het onverwachte. Is die lucht, die zuurstof niet de kern van alle poëzie? Is dat onverwachte niet de kern van haar dwingende chimères? Ze vergeten dat moderne poëzie een gevecht is om lucht, schreef de Poolse dichter Tadeusz Rozewicz.
En als poëzie zuurstof is voor de dichter, waarom dan niet voor de lezer?
© Alain Delmotte
______________________
(1) Lawrence Ferlinghetti ‘Poetry as insurgent art’, A new direction book, 2007
(2) James Sacré in ‘L’inquiétude de l’esprit ou pourquoi la poésie en temps de crise?’ , éditions nouvelles cécile defaut, nantes, 2014 p. 235
(3) Stig Dagermam in ‘Notre besoin d consolation est impossible à rassasier’ – Actes sud, 1989.
(4) Cioran, Oeuvres, Quarto Gallimard, 1995 p. 595
(5) Met het 'desondanks' refereer ik hier naar twee titels: ‘La poésie malgré tout’ van Jean-Michel Maulpoix en ‘Et, néanmoins’ van Philippe Jaccottet
Alain Delmotte: De queeste naar de lezer:
* Ma 4/5/2015: Aflevering 1: Van geschreven tot gelezen
* Ma 18/5/2015: Aflevering 3: De ander
* Ma 25/5/2015: Aflevering 4: Het poëtische gelijk
* Ma 1/6/2015: Aflevering 5: De ontmoeting met de tijdgenoot
* Di 9/6/2015: Aflevering 6: Niemandslanden