Pagina's

maandag 1 juni 2015

De Queeste naar de lezer (5/6) - Alain Delmotte

Aflevering 5

DE ONTMOETING MET DE TIJDGENOOT

Er is in het essay van Mandelstam een passus die ik niet kan nalaten te citeren. Het gaat over het onderscheid dat hij maakt tussen literatuur en poëzie, de literator en de dichter. De literator (en dus niet de dichter!) portretteert hij als volgt: ‘een literator wendt zich altijd tot een concrete toehoorder, een levende vertegenwoordiger van zijn tijdperk. Zelfs als hij profeteert, houdt hij zijn ogen gericht op een tijdgenoot in de toekomst. De inhoud van de literator stroomt over in de tijdgenoot volgens het principe van de natuurkundige wet van de ongelijke niveaus. Dientengevolge is de literator verplicht om ‘hoger’, ‘verhevener’ te zijn dan de maatschappij. Lering is het wezen van de literatuur. Daarom kan een literator niet buiten een voetstuk.

Ik neem aan dat deze omschrijving wel zal kloppen voor de tijd waarin Mandelstam zijn tekst schreef. Het beeld is sindsdien bijgesteld: we leven – voor wie het nog niet mocht weten - in een radicaal, globaal gemediatiseerde wereld belust op spektakel, sensatie en consumptie. Consumptie. We leven onder de afmattende stress van rentabiliteit, grootschaligheid, meetbaarheid. Meetbaarheid. De kritische stem blijft in onze democratieën weliswaar toelaatbaar maar klinkt door een steeds groter wordende ruis (o.m. door een overaanbod aan niet altijd controleerbare informatie) niet meer efficiënt door. Literatuur is ternauwernood nog tot lering, veeleer tot vermaak. Het hogere en het verhevene behoren niet meer tot het lopende discours. Het voetstuk is weg. De literator werd een copywriter.

Een zaak bleef mijn inziens onveranderd: de literatuur die in dit marktsysteem wil blijven meedraaien, blijft zich richten tot een concrete toehoorder. Of tenminste, in hedendaagse termen, tot een statische ‘consument’. De prooi, de doelgroep: van ‘kid’ tot ‘chick’. (Hierbij hoort een nuancering. Het gegeven ‘doelgroep’ hoeft in sommige gevallen niet noodzakelijk een negatieve lading te hebben. Er is bijvoorbeeld niks tegen kinder- en jeugdliteratuur - die zich overigens kan beroepen op een eeuwenlange traditie. Haar pedagogische waarde is groot en het beste eruit zelfs meer dan pedagogisch. Mijn bedenking betreft de literaire kwaliteit - ook die van de jeugdliteratuur - die vaak ten koste van het verkoopcijfer gaat.)

In dit systeem helt de schaal van het ‘ik’ en ‘het niet-ik’ in de richting van het niet-ik. Een niet-ik van wie enkel maar een passieve houding verwacht wordt. Van een dialoog is geen sprake tenzij als schijnmanoeuvre, als list, als trucage: men behaagt, men verleidt, men verblindt, verdooft, verkoopt.

Ik ben me ervan bewust dat ik de situatie aandik. Er verschijnen nog kwaliteitsvolle romans en essaybundels. En, ja, zelfs een dichtbundel valt wel eens relatief succesvol uit. Maar het aandeel van kwaliteitsvolle publicaties binnen de boekenmarkt in zijn geheel wordt steeds kleiner, hoor ik. Het gevaar dreigt (of liever grijpt plaats): voor het broze spreken van de poëzie is binnen dit systeem gestaag, crisis na crisis, minder plaats.

Nee, poëzie is niet van ‘deze tijd’. Ze behoort nu eenmaal niet tot de berekende tijd van de Polis. Het gedicht liet zich schrijven, laat zich schrijven in de huidige tijd en die tijd laat zich handhaven: het is altijd nu in het gedicht – als je het leest. Een ‘nu’ dat in de tijd blijft. Een continuüm van nu. Vraag aan een gedicht hoe laat het is en het gedicht zegt ‘het is nu’ – over meer tijdsbesef beschikt het niet. Lawrence Ferlinghetti citeert D.H.Lawrence: ‘making poetry out of the urgent insurgent Now, of the immediate instant self, the incarnate carnal self (1)'.

Niet vroeger, niet later. Het gedicht is altijd het begin van iets. Poëzie is de taal van het begin van iets, taal van voor de taal tot een retorisch-ideologische machinerie wordt. Het gedicht vangt het moment op waarop taal een aanvang neemt. De spankracht die dit gegeven opwekt, is, naar mijn mening, de ware aard van het gedicht. Bij James Sacré las ik het volgende (hij heeft het over de rol van de woorden in een gedicht) ‘(...) des mots qui cherchent sans savoir bien quoi, qui s’avavancent dans la rencontre sans but défini ni désir de convaincre ou d’imposer quoi que ce soit(2)' . Dit is het wat poëzie ons toelaat: woorden die in al hun kwetsbaarheid naar ergens op weg zijn. (Het gedicht heeft een blind date met jou, lezer, mis die niet.) Het is met kwetsbaarheid dat poëzie ‘voor den dag komt’.

In de laatste aangehaalde passage uit Mandelstams essay laat zich eerder een laagdunkende houding vermoeden ten aanzien van de levende vertegenwoordiger van zijn tijdperk, met andere woorden de tijdgenoot. Elders lezen we bij Mandelstam: ‘De angst voor de concrete gespreksgenoot, een toehoorder uit het eigen tijdperk (...) heeft de dichter altijd hardnekkig achtervolgd. Hoe genialer een dichter, hoe acuter de vorm die deze angst bij hem aannam. Vandaar de befaamde vijandschap tussen kunstenaar en maatschappij.

Iets soortgelijks maar radicaler verwoord, laat Spinoy in zijn essay horen als hij de dichter Grünbein citeert: ‘De Duitse dichter Durs Grünbein, over zijn ‘Sehnsucht nach Kontaktsaufnahme ausserhalb meiner Zeit’; ‘weil ich die Zeitgenössenschaft als Gefängnis gefinde.’ Dit citaat valt net na een alinea waar het woord ‘tijdsgeest’ viel. De angst voor het bestel en de verwerping van de ‘tijdsgeest’ vindt zijn oorsprong in de afkeer om in de maatschappelijke categorieën te worden ingelijfd waarmee elke directe toegang tot het reële wordt ontzegd. Vandaar dus die gang naar Kontaktsaufnahme ausserhalb meiner Zeit.

De omschrijving van de tijdgenoot (zowel bij Mandelstam als bij Grünbein) die hieruit resulteert (met name de cipier) beschouw ik als te verregaand, want te beperkend en te generaliserend.

De tijdsgeest wordt geïdentificeerd met de tijdgenoot. Hem wordt een asteken op het voorhoofd aangewreven: het domein van de dialoog wordt hem ontzegd. De tijdgenoot is zowel een ingelijfde als een cipier. Hij is als ingelijfde zijn eigen cipier.

Als dit de stelling is, dan kan ik dit niet zomaar voor waarheid nemen. Als onvoorwaardelijk. De tijdgenoot wordt hier in het keurslijf van de veralgemening gedwongen. In een door de dichter zelf ontworpen categorie. Wat moet er in het begrip ‘tijdgenoot’ dan worden bezworen? Is het de angst dat de dichter in het gezicht van de ander die de tijdgenoot is, zijn eigen trekken herkent? Met name die van het particuliere waarin de dichter hoe dan ook zit verstrikt, en hem, zoals Spinoy schrijft, tot gespleten subject maakt? Maar waarom dan de ontkenning van het particuliere, die zelfontkenning? Waarom de ontkenning van het alledaagse? Omdat het de dichter anoniem maakt en in die zin tot een gelijke maakt met de tijdgenoot? Delen dichter en lezer niet dezelfde anonimiteit?

Maakt dat particuliere ook geen ondubbelzinnig deel uit van het ware gezicht van de dichter? Ervaart hij het als een smet, als iets reddeloos? Is het het reddeloze in het gezicht van de tijdgenoot, van de ander dat hem afkerig maakt? Terwijl het nu net dat reddeloze, dat particuliere is dat dichter en tijdgenoot gemeen hebben.

Uiteraard betekent mijn minzaamheid ten aanzien van de tijdgenoot niet dat de dichter geen kritische houding ten aanzien van hem mag aannemen. Ik had het al eerder over ‘oorvijgen’. Waar ik me tegen verzet (en ik stel het met zachte ironie), is wat Stig Dagerman als ‘hagedishouding’(3) omschreef. Een houding die best wel valt te begrijpen maar die wezenlijk een enorme ‘valkuil’ voor de dichter is op het niveau van de dialoog. De hagedishouding is de dichter die zich afsluit, die zich afschermt, gevoelloos, roerloos. Ahistorisch en asociaal. (Deze houding is niet te verwarren met de egelstelling die vanuit een grote kwetsbaarheid te verklaren valt. De hagedis, daarentegen, is te trots, te hoogmoedig en te koudbloedig voor kwetsbaarheid.)

Om die hagedishouding te typeren, maak ik gebruik van wat ooit iemand op een niet langer beschikbaar weblog schreef. Symptomatisch voor die hagedishouding, is wat er staat geschreven en wordt beweerd: ‘Men vergeet dat literatuur (kunst) ook als functie kan hebben een standpunt in te nemen, dat er niet gezocht wordt naar een dialoog of een samenwerking, dat er geen begrip moet zijn voor de ander. Integendeel, ‘haat is een deugd’. Literatuur is een bevestiging van het standpunt van de eenling. Literatuur dient om het eigen denken aan te scherpen, om de gedachten te verdiepen, om de grenzen juist duidelijk te bepalen: hier sta ik, daar jullie en tussen ons de oceaan. Het denken leidt er niet toe dat men aanvaarden moet dat iedereen gelijk is en dat iedereen wel iets van dit en iets van dat is. Nee, literatuur zegt ons: ‘geef niet toe’. Vermorzel wormen. De scheiding als morele norm. Het anders-zijn als het anders-zijn.

Net als bij Mandelstam valt hier het woord ‘oceaan’. Maar in een totaal andere context.Voor Mandelstam is de oceaan iets dat overbrugd moet worden. De oceaan als uitdaging. In deze passus staat de oceaan voor de dik aangestreepte scheidingslijn waarmee het ik-territorium streng wordt afgebakend: weg buitenstaanders, weg wormen!

Ik heb de keuzes van deze auteur te respecteren en ik twijfel niet aan zijn goede, zeer gepassioneerde bedoelingen: in de posting waaruit ik deze passage knipte (en dus een beetje uit de context zette), neemt hij het onvoorwaardelijk voor waarachtige literatuur op. Vrijheid van spreken is de prerogatief van de auteur. Geen discussie daarover. Maar ook ik maak keuzes: voor mij ligt het breek- en twistpunt bij de passus: ‘De scheiding als morele norm.’ Geen betere omschrijving voor wat ik als hagedishouding aanwees.

Ik kan dus die gedachtengang niet volgen. Waarom zou het hebben en het vormen van een eigen standpunt (tegen de keer) het einde van de dialoog betekenen? Voor mij is dit er het begin van. Die hagedishouding kan ik niet in zijn geheel begrijpen. Ik noem dit zonder meer een capitulatie, een morele capitulatie.

Deels, ik herhaal het, kan ik er begrip voor hebben: iedereen heeft wel eens last van een inzinking, een bui van slecht humeur. Want het is waar: de ander maakt nu eenmaal deel uit en is oorzaak van het gezeur, het eindeloze gezeur dat ons omringt - de ander, de slechte adem van de ander maakt ons wel eens afkerig. Heel zeker: de verhouding met de ander is problematisch en hoe... Om eens Cioran te citeren: ‘Comment imaginer la vie des autres, alors que la sienne paraît à peine concevable. (4)’ ‘Hoe kan men het leven van anderen inbeelden, als het eigen leven nauwelijks denkbaar is.’

Niettemin voel ik meer voor de uithouding, het Stehenn van Celan, het ‘desondanks' (5)’. Scheiding is een diep kervend existentieel failliet. Er staat geen maat op, op dat failliet. Het lijkt me buiten elke morele norm te staan. Scheiding is de norm van de worm in ons. Hoe moeilijk en hoe afmattend ook: dialoog is mij meer tot morele norm. Dialoog, poëzie zijn voor mij maatschappelijke overlevingskansen. Noem het compensaties. Want de inzet is duidelijk: het is onze menselijke waardigheid die op het spel staat. Waardigheid waarvan voor mij het poëtische Ich und Du gebaar één van de vormgevingen is. Nee. Waarvan het poëtische gebaar onderdeel van is. De poëzie spreekt uit dat we ons in commune présence bevinden.

Overlevingskansen schreef ik: voor mezelf, voor de ander. Voor de ander in mij, voor dat deel van mij in de ander. Het demoniseren van de ander als tijdgenoot (in naam van het anders-zijn), het vermorzelen van wormen haalt op langere termijn niets uit: in al onze eindigheid verorberen die wormen ons toch.

Voor mij staat die hagedishouding gelijk aan defaitisme – als men erin stagneert. Een inzinking en een slechte bui houden we ons voor vergeven. Maar het gecultiveerde anderszijn is mij te absoluut. Te karikaturaal. Te sjiek. Kortom wat de auteur met de allerbeste bedoelingen van de wereld schrijft is me niet tot alternatief. Eerder tot schaamte.

Een ongeschreven regel dicteert dat er in een gedicht nooit een woord teveel mag staan. Maar in alle gedichten die ik las, is precies het tegendeel aan de gang. Er staat telkens weer een woord te weinig - het juiste woord. Altijd het woord waarnaar zowel dichter als lezer op zoek zijn: het utopische woord dat alles zou kunnen omsluiten en tegelijkertijd ontsluiten. Sesam open u: een poging om het leven in zijn dynamische volheid te kunnen benaderen. Dit gemeenschappelijk zoekende is het fundament van de dialoog tussen lezer en dichter, tussen ik en niet-ik. Ich und du.

Ik heb het over hoe we zijn als levende wezens. Hoe we zijn met een niet altijd fraai gezicht. Het zeer kleine van het particuliere bindt ons maar verbindt ons evenzeer. Het particuliere: zowel een bron van afkeer, als een bron van verzoening. In ieder geval: er is me te veel as in de ogen gewaaid om zomaar de tijdgenoot de rug toe te keren of om hem te ontkennen. Ook de ander is een gespleten subject, ook hij lijdt onder de tijdsgeest en de premissen van de Polis: alleen verwoordt hij het niet. Maar misschien zoekt een schaarse, ja ik geef het toe, een zeer schaarse enkeling er de bijna juiste, zoekende woorden bij de dichters voor. Vindt hij die? Vinden lezer en dichter elkaar?

Ook de dichter is een tijdgenoot. Ook de dichter is een zeur. Ook de dichter is een worm.

Met scepsis en relativisme maak ik nog één kanttekening. Ausserhalb meiner Zeit: voor mij niet meer dan een sublimatie. Een verrukkelijke, een ambitieuze, maar een sublimatie. Hoeveel stemmen van dichters van nu zullen het ausserhalb meiner Zeit bereiken. Mandelstam houdt het bij de ‘geniale dichters’. Laat het me bij de term ‘de grote uitzonderingen’ houden. Wie die zullen worden, dit zal nog moeten blijken. Deze survival of the fittest zal ik niet mogen meemaken. Ik heb er overigens geen nood aan.

Mandelstam was in ieder geval zo één van die uitzonderingen maar ik vrees dat de meeste dichters, als regel, alleen hun tijdgenoten als gespreksgenoot hebben. Overigens wie garandeert dat de gespreksgenoten in een ander tijdvak beter zouden uitvallen dan de huidige tijdgenoten? Wie garandeert dat er morgen überhaupt nog gespreksgenoten te vinden zullen zijn? Ik heb inderdaad mijn twijfels over het begrip ‘toekomst’: de toekomst is niet meer dan een toekomstbeeld, een luchtspiegeling, een petit objet a. (Heel anders wordt het als ik de klimatologische voorspellingen in acht neem: dan wordt die toekomst minder denkbeeldig en des te meer feitelijk. En dubieuzer.)

Nee, tijdgenoot of niet, de dichter kan enkel op de kans hopen dat zijn gedicht een lezer ontmoet die bereid is tot een zo groot mogelijke ontvankelijkheid voor wat Mandelstam prachtig noemt: de lucht van het onverwachte. Is die lucht, die zuurstof niet de kern van alle poëzie? Is dat onverwachte niet de kern van haar dwingende chimères? Ze vergeten dat moderne poëzie een gevecht is om lucht, schreef de Poolse dichter Tadeusz Rozewicz.

En als poëzie zuurstof is voor de dichter, waarom dan niet voor de lezer?

© Alain Delmotte

______________________
(1) Lawrence Ferlinghetti ‘Poetry as insurgent art’, A new direction book, 2007
(2) James Sacré in ‘L’inquiétude de l’esprit ou pourquoi la poésie en temps de crise?’ , éditions nouvelles cécile defaut, nantes, 2014 p. 235
(3) Stig Dagermam in ‘Notre besoin d consolation est impossible à rassasier’ – Actes sud, 1989.
(4) Cioran, Oeuvres, Quarto Gallimard, 1995 p. 595
(5) Met het 'desondanks' refereer ik hier naar twee titels: ‘La poésie malgré tout’ van Jean-Michel Maulpoix en ‘Et, néanmoins’ van Philippe Jaccottet


Alain Delmotte: De queeste naar de lezer:
* Ma 4/5/2015: Aflevering 1: Van geschreven tot gelezen
* Ma 18/5/2015: Aflevering 3: De ander
* Ma 25/5/2015: Aflevering 4: Het poëtische gelijk
* Ma 1/6/2015: Aflevering 5: De ontmoeting met de tijdgenoot
* Di 9/6/2015: Aflevering 6: Niemandslanden




Geen opmerkingen:

Een reactie posten