Pagina's

dinsdag 9 juni 2015

De Queeste naar de lezer (6/6)-Alain Delmotte

Aflevering 6

NIEMANDSLANDEN


Zoals ik heb aangegeven lag het niet in mijn bedoeling om binnen deze notities expliciet een polemische houding aan te nemen. Daarom repte ik met geen woord over wat ‘het literair systeem’ wordt genoemd. Noch minder wou ik uitspraken doen over het literaire beleid en de geldkwesties in dit verband. Met een grote bocht ging ik langs het pedagogische heen en de eventueel te volgen strategieën om het lezen van poëzie te stimuleren of te onderwijzen. Niet omdat ik de discussies in dit verband onbelangrijk of onbenullig zou achten. Zeker niet. Maar dit was hier niet mijn bezorgdheid. Mijn vraagstelling was niet literair sociologisch, ging niet over literaire politiek. Mijn vraagstelling was ontologisch: wat zou het zijnswezen van de poëzie kunnen zijn en de betekenis ervan, het nut voor de lezer? Open vragen waarvan ik wist dat de antwoorden zouden uitblijven, maar die ik alleen met zorg en omzichtigheid heb willen benaderen. De sociologische benadering mag ons binnen de talrijk gevoerde debatten niet beletten om de open vragen in verband met de (menselijke) bestaansreden van de poëzie niet voor ogen te houden. Niet meer dan dat heb ik willen aangeven.

Ook ten aanzien van het puur poëticale heb ik afstand genomen. Ik besef evenwel dat mijn ontologische vraagstelling, zoiets als elementen van een poëtica bevat. Het laatste punt dat ik ter sprake wil brengen, brengt ons wel erg op het domein van de poëtica. Het lijkt mij onvermijdelijk. Ik wil hier nog iets kwijt over het oude, in de voorbije halve eeuw steeds terugkerende debat dat onder meer ooit door Hugo Brems (in de jaren tachtig van de voorbije eeuw) werd aangegeven als ‘open’ versus ‘gesloten’ poëzie. In sommige dichtersmonden ‘toegankelijke’ en ‘ontoegankelijke’ poëzie geheten. (Maar zoals het citaat van Ten Berge al aangaf, dateert die kwestie al van veel langer.)

Toegankelijk en ontoegankelijk. Twee begrippen die een dichotomie aangeven die ik niet deel, die mij bedroeft. Het lijkt wel of het over twee apart opererende werelden gaat. Twee poëtica’s die niets met elkaar zouden delen. Twee poëtica’s zonder doorsneden. Voor mij maken beide poëtica’s deel uit van het grote domein, het grote niemandsland dat de poëzie is en die uit meer dan twee poëtica’s bestaat. Er zijn tussenvormen, andere verschijningen te ontwaren. Niettemin, pour le besoin de la cause, ga ik toch pragmatisch verder uit van het gegeven dat die dichotomie er zou zijn.

De ontoegankelijk genoemde poëtica (‘ontoegankelijk’ is een onverbiddelijke term die vooral door de zichzelf toegankelijk beschouwende dichters wordt gebruikt) is er een die meer de klemtoon legt op de formele en structurele aspecten van het gedicht. Een poëtica, zoals bekend, die zich meer op het taalmechanisme en –proces zelf richt.

En de toegankelijke genoemde poëtica (waarbij de ‘ontoegankelijke’ dichter zich inderdaad vaak aanmatigend over uitlaat) vertoont een loyalere houding ten aanzien van de traditie en staat een wat directere coherentie en ordening voor, zij het met de nodige en onontbeerlijke aandacht voor taal.

Ik blijf erop aandringen dat poëzie voor mij in wezen altijd complex moet uitvallen, dat het die complexiteit is die haar in al haar broosheid waardevol maakt – dat is en blijft mijn uitgangspunt, mijn apriori. Ik denk evenwel dat dit geldt voor zowel de ‘ontoegankelijke’ als ‘toegankelijke’ poëzie. In de kern is hun wezen hetzelfde. Maar ze zien er wel anders uit.

Ik wil dit kort met een voorbeeld illustreren. Neem nu Toon Tellegen, een door vele lezers geliefd dichter en die zich, bij mijn weten, ver van literaire slagvelden heeft gehouden. Van Tellegen mis ik zelden een bundel. Bestaat er een simpelere, toegankelijkere zegging dan deze waarvan Tellegen gebruik maakt? Zijn gedichten zijn quasi in dezelfde taal als die van zijn kinderboeken geschreven. Of zou het zijn kinderboeken zijn die in dezelfde taal als zijn gedichten zijn geschreven?

Hoezeer zijn tot de nok met melancholie opgevulde gedichten gelaagd zijn, besef je als lezer maar als je ze moet gaan resumeren. Meestal zijn Tellegens bundels thematisch-conceptueel van aard. Het uitgewerkte motief valt zonder moeite aan te wijzen. Maar het onvatbare, het onzegbare dat er tot in de diepste plooien verwerkt is en geëvoceerd wordt, is zo goed als niet na te zeggen: het ontbreekt ons aan adem en woorden als je die teksten wilt gaan objectiveren – je moet het bij de gedichten laten, bij hun adem en hun woorden. (Overigens steekt in wat we aan adem hebben, aan ademhalen niet al het onzegbare?). De gedichten van Tellegen zijn spinsels vol wendingen en paradoxen, gevoelsmatig en bedacht. Je raakt er vaak als lezer niet uit, terwijl het lezen van die gedichten zo vanzelfsprekend blijft, ons zo uit zichzelf aanspreken. Een poëzie waarin het ongebondene zijn werk doet, maar je stoot je evenzeer aan de impasses. Een dubbelzinnigheid, een warrigheid die me bundel na bundel steeds weer verrast.

Daartegenover plaats ik Paul Celan. Celan drukte zich in een extreem getraumatiseerde taal uit, die bundel na bundel steeds woeliger en radelozer werd. (Levinas noemde zijn poëzie: ‘De l’insomnie dans le lit de l’être’ – ‘Slapeloosheid in het bed van het zijn' (1). Nochtans zijn er maar weinig dichters met zo’n diep snijdende nood aan dialoog, voor wie poëzie een overlevingskans was. Voor hem – zoals ik al eerder opmerkte – was er geen verschil tussen een gedicht en een handdruk. Ich sehe keinen prinzipiellen Unterschied zwischen Händedruck und Gedicht (2). De ontvankelijkheid van de lezer waarop Celan hoopt, wijst hij als een fysieke, intuïtieve ontvankelijkheid aan: een capaciteit die hij in iedereen aanwezig achtte.

Celan werd duisternis aangewreven (maar was het duisternis? was het niet eerder een donkere aswolk?). Sommige critici namen hem zijn abstraherende metaforiek die volgens hen te zeer zijn gedichten zou omsluieren, kwalijk. Het is opmerkelijk hoe verontwaardigd Celan daar telkens op reageerde, hoe deze bewering hem beproefde. Het klinkt bijna smekend: ‘Lesen Sie! Immerzu nur Lesen: das Verständnis kommt von selbst.’’Lees! Herlees: het begrip komt vanzelf’. Eén van de Franse vertalers van Celan, Jean-Pierre Lefebre, noteert dat ‘begrijpen’ in het geval van Celan, hoe dan ook een andere kijk op het gedicht impliceert: het gedicht is niet uitsluitend de expressie van iets, maar evenzeer de zoektocht naar iets: comprendre (...) que la poésie ne soit pas d’expression, mais de recherche’(3). Begrijpen is een dynamisch proces, iets wat laveert tussen intuïtie en intellect. Tussen lezen en herlezen, en blijven herlezen. In poëzie schakel je niets uit, je schakelt alles in: intuïtie en intellect, tastzin, oog en oor, beschouwing, emotie, geheugen en wat nog meer. (Want dit maakt nu precies haar complexiteit uit.) Als poëzie stem is, dan begint begrijpen met het exact capteren van die stem. ‘Begrijpen’ is een zoektocht naar de onbereikbare graal van het ‘integraal begrijpen’: elk gedicht draagt nu eenmaal ook een portie schaduw mee. Zoals het bestaan zelf. Zou het?

In verband met zijn beroemde gedicht ‘Todesfuge’ heeft Celan altijd hardnekkig beweerd dat er niets metaforisch of abstracts aan was, dat elk woord ervan wel degelijk naar een concrete invulling verwees. Wat was dan bijvoorbeeld de concrete invulling van ‘Schwarze Milch’ in dat gedicht? Celan heeft het nooit aangegeven. Wellicht om de afstand en het juiste evenwicht tussen het ‘ik’ en het ‘niet ik’ niet te verbreken: hij laat die invulling open. Omdat expliciete anekdotiek al te zeer die openheid (die ook een (moeilijke)vrijheid impliceert), zou hebben geschaad? ‘Het woord is een Psyche’ schrijft Mandelstam in het woord en de cultuur ‘Het levende woord is niet de aanduiding van een voorwerp: het kiest in vrijheid, als om erin te wonen, deze of gene objektieve betekenis, iets concreets, een dierbaar lichaam.’ (Natuurlijk - nieuwsgierigheid is onze aard - zijn er allerlei speculaties geweest naar de niet metaforische betekenis van die ‘zwarte melk’. Een ervan hou ik alvast als plausibel, of had ik graag als plausibel gehouden: in een Nazi-werkkamp zou Schwarze Milch de spottende naam geweest zijn die joodse gevangenen bedachten voor de bocht dat ze te vreten kregen (4). Dat is anekdotiek. In wezen helpt het ons niet echt vooruit. Ik hou het bij de gedachte dat die zwarte melk best wel inkt zou kunnen zijn. Of iets anders: weinig voedzame, vloeibare as bijvoorbeeld, al is dat dan waarschijnlijk weer veel te metaforisch.)

Laten we het op het volgende houden: hoe verregaand het verstommende zich ook in Celan heeft opgedrongen, nergens heeft hij er blijk van gegeven om zich moedwillig van en voor de lezer af te sluiten.

Tellegen en Celan, twee uitersten? Ze zijn absoluut niet met elkaar te vergelijken. En toch benaderen ze elkaar, ontmoeten ze elkaar in het niemandsland van hun complexiteit, in hun, weliswaar anders in hun schriftuur voordoende, gelaagdheid: op het niveau van wat niet gezegd kan worden, wat geen stem kan krijgen. Iets waarvoor geen woord bestaat maar enkel maar adem is. Vormelijk dragen zij dat compleet verschillend uit maar het poëtische gebaar blijft hetzelfde.

Toegankelijk, niet-toegankelijk. Twee punten op dezelfde lijn: er is niet meteen een duidelijk, voor de hand liggende grens tussen beiden; er is veel niemandsland tussen beide poëticale benaderingen. Soms ontmoeten ze elkaar wel eens. Al dan niet confronterend. Bovendien gebeurt het vaker dan dat beide partijen willen toegeven. Maar aan beide kanten loert een risico. Bij de ene is dat het goedkope effect (het over-sentimentele, de slogan, de one-liner, de woordspelige grap). Bij de ander een te flagrant intellectualistische charade. In beide gevallen levert het teksten op die van mij afglijden. Ik vertolk een eigen standpunt en verwachting. Primordiaal komt het er voor mij op neer dat, hoe ondoordringbaar een dichter ook kan uitvallen, het zoeken naar eenvoud centraal moet staan. Eenvoud die door Roland Jooris ooit gevat al volgt werd gedefinieerd: ‘Eenvoud is gedepouilleerde complexiteit’.

De al genoemde René Char, door velen als een extreem hermetisch bestempelde dichter, legde zijn teksten, voor eerste lezing, vaak aan een herder voor.

Er is volgende uitspraak van de fijnzinnige Max Jacob. ‘J’essaie toujours l’effet d’une phrase sur une personne imaginaire qui serait une très humble campagnarde; je la parle au-dedans de moi-même comme si je m’adressais à une cuisinière’(5). Ik probeer altijd het effect van een zin op een verbeeld iemand uit. Iemand die een zeer nederige boerin zou zijn; ik praat dan vanuit mezelf alsof ik me tot een gewone kokkin richtte.’ Toegegeven: de ironie van Jacob is subtiel want het evenwicht tussen ernst en ironie is wankel en precair: daar tussenin huist ‘tristesse’.

Ik herinner me een bijna hulpeloze en hulpeloos makende uitspraak van Annie Reniers, een zeer filosofisch maar uitermate naar de dialoog gerichte dichter. Toen na een lezing, de opmerking vanuit het publiek werd gemaakt dat haar poëzie toch o zo moeilijk was, kon je haar horen verzuchten terwijl ze daarbij zonder geveinsde pathos haar beide handen voor het gezicht hield: ‘En nochtans betracht ik de zo grootst mogelijke eenvoud.’ Als een dichter een gedicht schrijft dan gaat daar geen marktonderzoek aan vooraf. Als een dichter een gedicht schrijft dan kan hij een gedicht naar iemand toe schrijven – willekeurig vanuit een verte naar een andere verte toe, zowel binnen als buiten de grenzen van het niemandsland dat de poëzie is. De dichter (die voor deze weg kiest) is op zoek naar een gespreksgenoot en wie die wordt daarover beslist de dichter niet. Het is het toeval dat de gespreksgenoot doet treffen: wat alles open laat – ongebonden (en hiermee trouw aan haar eigen ongebondenheid) laat het gedicht het toeval toe, tot het toeval toeslaat, tot het gedicht iemand overkomt: een jij die in potentie een ik-jij kan worden. Hoe, wanneer en waar dit zich voordoet, is niet te voorspellen. Daarvoor is er geen (morele) norm, daarvoor is geen plek of een precies tijdstip voor te voorzien. De Onberekenbaar Tegenwoordige Tijd is de werkwoordsvorm waarvan het gedicht gebruik maakt. Laten we tot slot het gedicht de as van zich afschudden. Laat het zich een weg zoeken in de wereld, in het lopende nu. Het ligt binnenin het gedicht te smeulen, het ligt binnen het gedicht gesmeed: het verlangen om aan te spreken, om te participeren in wat in de wereld leeft. Met wat de wereld aan leven verwekt. Een leven dat mee het gedicht tot iets ongehoords in het voorlopige maakt. Een leven dat verlangt, dat bevrucht.

Het gedicht is iets wat verlangen doet duren: lezer, ‘- Hypocrite lecteur, — mon semblable, — mon frère!,’ - lezer laat het gedicht met wat het aan verlangen en leven te bieden en te geven heeft in jou duren.


© Alain Delmotte

________________________
(1) Emmanule Levinas ‘Paul Celan, de l’ëtre à l’autre’1, Editions Fata Morgana, 2002
(2) Die "Spur" im Werk Paul Celans – Google books
(3) Paul Celan, Choix de poèmes, traductions en presentator de Jean-Pieere leefbare, Poésie/Gallimard, 2007
(4) John Felstiner, Paul Celan; Poet, Survivor, Jew, Yale University Press, 1995 P.33
(5) in Max Jacob, Béatrice Mousli, Grandes BIographies, Flammarion,2005


Alain Delmotte: De queeste naar de lezer:
* Ma 4/5/2015: Aflevering 1: Van geschreven tot gelezen
* Ma 18/5/2015: Aflevering 3: De ander
* Ma 25/5/2015: Aflevering 4: Het poëtische gelijk
* Ma 1/6/2015: Aflevering 5: De ontmoeting met de tijdgenoot
* Di 9/6/2015: Aflevering 6: Niemandslanden




Geen opmerkingen:

Een reactie posten