Dat Patrick Cornillie met een gedichtenbundel op de proppen komt over en ten voordele van eethuis Lizette & Lucien is geen toeval. Onder de vleugels van de vzw Duinhelm biedt deze Oostendse soep- en lunchbar jongeren en volwassenen met een beperking de kans om mee te werken in een reguliere horecazaak. Friedl (30), jongste dochter van de auteur, is er aan de slag als opvoedster/begeleidster.
Eind 2022 liep het echter verkeerd, daar in Oostende. De soep- en lunchbar werd getroffen door een zware gasexplosie, waarbij Friedl levensgevaarlijk verwond raakte. Ze overleefde de ramp op miraculeuze wijze, mede door de volhardende steun van de collega’s en bijzondere medewerkers van Lizette & Lucien - zowel tijdens haar lange verblijf in het brandwondencentrum in Neder-Over-Heembeek als daarna, bij haar zeer intensieve revalidatie.
Bij Patrick heeft dit een gevoel van dankbaarheid ontlokt. Hij wou iets terug doen en deed dat met het beste, het mooiste wat hij kon geven: met poëzie, met het gulle woord van de poëzie. De kracht van de poëzie is namelijk dat ze tracht woorden te vinden waarvoor nauwelijks woorden te vinden zijn. En het is hem gelukt: zo groot was zijn dankbaarheid. In elk woord van deze gedichten klinkt dankbaarheid door.
In dit boekje portretteert Patrick Cornillie dus met naam en toenaam personen met een beperking die in ‘Lucien en Lizette’ present zijn. Vooraleer de bundel wat te verkennen, waag ik me aan een kleine omweg. Ik stel me de vraag hoe het zit het met de beeldvorming van personen met een beperking in de Nederlandstalige poëzie. Daar kan zeer veel over verteld worden, een dik essay lang. Ik moet me evenwel beperken en hou even halt bij het werk van Maria Vasalis en Jo Gisekin.
Het bekendste gedicht uit de Nederlandstalige poëzie over een persoon met een beperking werd geschreven door de door velen graag gelezen Maria Vasalis (1909-1998). Het staat te lezen in haar debuutbundel uit 1940 ‘Parken en woestijnen’. De titel van het gedicht klinkt thans, 85 jaar na datum, schokkend en politiek incorrect nl. ‘De idioot in het bad’. In dat gedicht beschrijft de dichter een zwakbegaafde, onbeholpen man met grote begeleidingsnood die eenmaal per week een bad kan (en moet)
nemen en daar een intens genot aan beleeft. Het lijkt wel of hij naar de moederschoot terugkeert: het water evoceert het vruchtwater. Zoiets werd in geleerde termen ooit ‘uterale poëzie’ genoemd. Op het esthetische niveau hebben we te maken met een verfijnd lyrisch gedicht. Maar waarom het woord ‘idioot’ in de titel? Dat heeft te maken met de toen fingerende beeldvorming. Vasalis was een progressief, humanistisch gerichte psychiater die notie had van Freudiaanse theorieën (zoals dat enigszins uit dit gedicht blijkt), maar ze maakte gebruik van de medische classificaties die toen gangbaar waren. Hoe prachtig ze het ook weet te verwoorden, ze wekt de indruk ‘een geval’, een ‘study case’ te beschrijven en niet zozeer een persoonlijkheid.
Jo Gisekin (°1942), over wie ik geen woord kwaad wil horen, schreef een bundel, ‘De tuin van Cathérine’ (verschenen bij uitgeverij Lannoo in 1995) waarin een vrouw met een beperking centraal staat. Daar is niets mis mee en het is op het formele niveau zeker een degelijke bundel. Maar ik wens het te herhalen: ik heb het over de beeldvorming die zich in deze gedichten toont en niet over de literaire waarde van de gedichten zelf. Gisekin geeft trouwens blijk van dezelfde delicate taalverfijning als die van Vasalis. Ze beschrijft weliswaar Cathérine niet als een geval. Maar daar waar ze de zesendertigjarige vrouw als een ‘bevlogen kind’ beschouwt, zet ik toch discreet een stapje achteruit. We bevinden ons op een grens. Niettegenstaande alle goede bedoelingen, neigt dit naar idealisering en sublimering.
Het gebeurt wel vaker dat in het stereotiep gedrag dat personen met verstandelijke beperkingen wel eens kenmerkt, dat we iets van het kinderlijke denken (of zelfs hopen) te bespeuren. Alsof ze zich zouden bevinden in een wereld waarin alles nog onschuld is. Ik noem dit een nostalgische projectie: wij menen in hen de zogenaamde allerzaligste kindertijd terug te vinden. Zeker een onbevangenheid en een wijze van verwondering typeert hen in sommige gevallen wel. Maar ook voor hen is het niet elke dag koek en ei. Het zijn volwassenen. Ook hun dagen vallen wel eens moeilijk uit. Net als wij hebben ook zij soms harde noten te kraken, zoeken hun frustraties en hun verdriet uitwegen, blijven hun behoeften en verlangens meer dan eens onvervuld. Behoeften en verlangens die in weinig verschillen van de onze. Nee, net als iedereen zijn zij niet ongerept – hoezeer we het ook anders zouden willen.
Vanuit welke perspectief bekijkt Patrick Cornillie de personen die hij in deze gedichten wil portretteren? De titel zegt het al: ‘Gewoon bijzonder’. Het citaat aan het begin van de bundel maakt zijn gezichtspunt nog omlijnder. Het is er een van Louis Paul Boon: ‘Men is maar groot als men gewoon is wat men is’. De dichter classificeert of sublimeert niet. Hij beschouwt de beschreven personen als evenwaardige individuen, als zijn gelijken. Zijn beeldvorming is emancipatorisch gericht. Verschillen zij dan echt niet van ons? We verschillen allen van elkaar, op een subtiele manier. Om Szymborska te citeren: we verschillen van elkaar als twee druppels water. Elke waterdruppel is uniek. Maar met het citaat van Boon typeert Patrick deels ook zichzelf wel. Hij is geen dichter die al te graag het hoge woord voert. Hij neemt geen poses aan. Hij vermijdt het verhevene. Hij sluit bewust aan bij wat ik maar ‘de traditie’ zal noemen. We betrappen hem wel eens op een verdwaald rijm. In een gedicht gebeurt dit zelfs expliciet, zij het met grote ironie zoals dat we dat kunnen merken in het nonsensgedicht ‘Kari’: ‘Of liever boep met salletjes, een snootje breed?/ Qeech van de wiek of wuiche van de qeek?
Al heeft hij het niet over zichzelf maar over Michiel, toch meen ik in volgende regels Patrick Cornillie te herkennen: ‘Geen theatrale make-up in ons gezicht.//Nee, we zijn gewoon. Zo gewoon zijn wij.’ Waarmee ik geenszins wil beweren dat de poëzie van Patrick gewoontjes zou zijn. Zijn taal wekt meer dan eens verbazing op: dit is alledaagse taal die helemaal niet alledaags is. Hij verfrist die taal, hij meet die een zondagspak aan. Patrick Cornillie is een bescheiden want pretentieloze ambachtsman van het woord. Het thema dat hij in deze bundel aansnijdt past hem helemaal.
In de bundel lezen we 23 gedichten bij evenveel foto’s van Charlotte Willem. Er wordt een door en door positief verhaal verteld. Alle beschreven en op een foto betrapte personen vertonen zich binnen het eethuis in hun dagelijks bezigheid. Wat ze er doen ervaren ze als hun werk. Ik citeer: ‘We zijn zoals we zijn. En er is/geen kunst aan om onszelf te zijn.’ Iedereen heeft een eigen taak. Iedereen neemt daarvoor de verantwoordelijkheid op en is trots op het geleverde werk. Het soms opduikend samenspel van de foto’s met de gedichten (en vice versa) straalt, zoals het al wordt aangegeven in het eerste gedicht, ‘in alle maten van het mogelijke’ optimisme, levenslust en vrolijkheid uit. Het clowneske wordt niet ontweken. Er wordt blijkbaar evenveel gewerkt als gelachen in dit eethuis.
Hebben we hier te maken met gelegenheidspoëzie? Enerzijds wel natuurlijk maar anderzijds klinken er te veel lyrische momenten door om deze gedichten integraal als gelegenheidspoëzie te benoemen. Cornillie laat de woorden draaien, keren en wegglijden: hij spaart zijn pen niet, hij surft ermee. Sommige gedichten bieden verbaal vuurwerk. Zoals in het gedicht over Victor-Boris. Het gedicht begint met ‘Woorden die werken op deze plek./ Werkwoorden.’ Gevolgd door een opsomming van werkwoorden die consequent met koken te maken hebben. Het vergt een lange adem om dit gedicht met kracht te articuleren: alle kookactiviteiten moeten dringend aan bod komen en komen aan bod. Op het einde van het gedicht en wat buiten adem verzucht de dichter: ‘Ik zou warempel nog de belangrijkste werk-/woorden vergeten: keuren proeven, eten!’. In bijna elk gedicht bruist het culinaire taal- en woordspel. Ik vermoed dat Patrick zich in de rijke en aparte woordenschat van het keuken- en kookjargon heeft verdiept. Voor andere gedichten heeft hij waarschijnlijk in de moestuin moeten loeren. Ja, we leren wat bij.
Eind 2022 liep het echter verkeerd, daar in Oostende. De soep- en lunchbar werd getroffen door een zware gasexplosie, waarbij Friedl levensgevaarlijk verwond raakte. Ze overleefde de ramp op miraculeuze wijze, mede door de volhardende steun van de collega’s en bijzondere medewerkers van Lizette & Lucien - zowel tijdens haar lange verblijf in het brandwondencentrum in Neder-Over-Heembeek als daarna, bij haar zeer intensieve revalidatie.
Bij Patrick heeft dit een gevoel van dankbaarheid ontlokt. Hij wou iets terug doen en deed dat met het beste, het mooiste wat hij kon geven: met poëzie, met het gulle woord van de poëzie. De kracht van de poëzie is namelijk dat ze tracht woorden te vinden waarvoor nauwelijks woorden te vinden zijn. En het is hem gelukt: zo groot was zijn dankbaarheid. In elk woord van deze gedichten klinkt dankbaarheid door.
In dit boekje portretteert Patrick Cornillie dus met naam en toenaam personen met een beperking die in ‘Lucien en Lizette’ present zijn. Vooraleer de bundel wat te verkennen, waag ik me aan een kleine omweg. Ik stel me de vraag hoe het zit het met de beeldvorming van personen met een beperking in de Nederlandstalige poëzie. Daar kan zeer veel over verteld worden, een dik essay lang. Ik moet me evenwel beperken en hou even halt bij het werk van Maria Vasalis en Jo Gisekin.
Het bekendste gedicht uit de Nederlandstalige poëzie over een persoon met een beperking werd geschreven door de door velen graag gelezen Maria Vasalis (1909-1998). Het staat te lezen in haar debuutbundel uit 1940 ‘Parken en woestijnen’. De titel van het gedicht klinkt thans, 85 jaar na datum, schokkend en politiek incorrect nl. ‘De idioot in het bad’. In dat gedicht beschrijft de dichter een zwakbegaafde, onbeholpen man met grote begeleidingsnood die eenmaal per week een bad kan (en moet)
nemen en daar een intens genot aan beleeft. Het lijkt wel of hij naar de moederschoot terugkeert: het water evoceert het vruchtwater. Zoiets werd in geleerde termen ooit ‘uterale poëzie’ genoemd. Op het esthetische niveau hebben we te maken met een verfijnd lyrisch gedicht. Maar waarom het woord ‘idioot’ in de titel? Dat heeft te maken met de toen fingerende beeldvorming. Vasalis was een progressief, humanistisch gerichte psychiater die notie had van Freudiaanse theorieën (zoals dat enigszins uit dit gedicht blijkt), maar ze maakte gebruik van de medische classificaties die toen gangbaar waren. Hoe prachtig ze het ook weet te verwoorden, ze wekt de indruk ‘een geval’, een ‘study case’ te beschrijven en niet zozeer een persoonlijkheid.
Jo Gisekin (°1942), over wie ik geen woord kwaad wil horen, schreef een bundel, ‘De tuin van Cathérine’ (verschenen bij uitgeverij Lannoo in 1995) waarin een vrouw met een beperking centraal staat. Daar is niets mis mee en het is op het formele niveau zeker een degelijke bundel. Maar ik wens het te herhalen: ik heb het over de beeldvorming die zich in deze gedichten toont en niet over de literaire waarde van de gedichten zelf. Gisekin geeft trouwens blijk van dezelfde delicate taalverfijning als die van Vasalis. Ze beschrijft weliswaar Cathérine niet als een geval. Maar daar waar ze de zesendertigjarige vrouw als een ‘bevlogen kind’ beschouwt, zet ik toch discreet een stapje achteruit. We bevinden ons op een grens. Niettegenstaande alle goede bedoelingen, neigt dit naar idealisering en sublimering.
Het gebeurt wel vaker dat in het stereotiep gedrag dat personen met verstandelijke beperkingen wel eens kenmerkt, dat we iets van het kinderlijke denken (of zelfs hopen) te bespeuren. Alsof ze zich zouden bevinden in een wereld waarin alles nog onschuld is. Ik noem dit een nostalgische projectie: wij menen in hen de zogenaamde allerzaligste kindertijd terug te vinden. Zeker een onbevangenheid en een wijze van verwondering typeert hen in sommige gevallen wel. Maar ook voor hen is het niet elke dag koek en ei. Het zijn volwassenen. Ook hun dagen vallen wel eens moeilijk uit. Net als wij hebben ook zij soms harde noten te kraken, zoeken hun frustraties en hun verdriet uitwegen, blijven hun behoeften en verlangens meer dan eens onvervuld. Behoeften en verlangens die in weinig verschillen van de onze. Nee, net als iedereen zijn zij niet ongerept – hoezeer we het ook anders zouden willen.
Vanuit welke perspectief bekijkt Patrick Cornillie de personen die hij in deze gedichten wil portretteren? De titel zegt het al: ‘Gewoon bijzonder’. Het citaat aan het begin van de bundel maakt zijn gezichtspunt nog omlijnder. Het is er een van Louis Paul Boon: ‘Men is maar groot als men gewoon is wat men is’. De dichter classificeert of sublimeert niet. Hij beschouwt de beschreven personen als evenwaardige individuen, als zijn gelijken. Zijn beeldvorming is emancipatorisch gericht. Verschillen zij dan echt niet van ons? We verschillen allen van elkaar, op een subtiele manier. Om Szymborska te citeren: we verschillen van elkaar als twee druppels water. Elke waterdruppel is uniek. Maar met het citaat van Boon typeert Patrick deels ook zichzelf wel. Hij is geen dichter die al te graag het hoge woord voert. Hij neemt geen poses aan. Hij vermijdt het verhevene. Hij sluit bewust aan bij wat ik maar ‘de traditie’ zal noemen. We betrappen hem wel eens op een verdwaald rijm. In een gedicht gebeurt dit zelfs expliciet, zij het met grote ironie zoals dat we dat kunnen merken in het nonsensgedicht ‘Kari’: ‘Of liever boep met salletjes, een snootje breed?/ Qeech van de wiek of wuiche van de qeek?
Al heeft hij het niet over zichzelf maar over Michiel, toch meen ik in volgende regels Patrick Cornillie te herkennen: ‘Geen theatrale make-up in ons gezicht.//Nee, we zijn gewoon. Zo gewoon zijn wij.’ Waarmee ik geenszins wil beweren dat de poëzie van Patrick gewoontjes zou zijn. Zijn taal wekt meer dan eens verbazing op: dit is alledaagse taal die helemaal niet alledaags is. Hij verfrist die taal, hij meet die een zondagspak aan. Patrick Cornillie is een bescheiden want pretentieloze ambachtsman van het woord. Het thema dat hij in deze bundel aansnijdt past hem helemaal.
In de bundel lezen we 23 gedichten bij evenveel foto’s van Charlotte Willem. Er wordt een door en door positief verhaal verteld. Alle beschreven en op een foto betrapte personen vertonen zich binnen het eethuis in hun dagelijks bezigheid. Wat ze er doen ervaren ze als hun werk. Ik citeer: ‘We zijn zoals we zijn. En er is/geen kunst aan om onszelf te zijn.’ Iedereen heeft een eigen taak. Iedereen neemt daarvoor de verantwoordelijkheid op en is trots op het geleverde werk. Het soms opduikend samenspel van de foto’s met de gedichten (en vice versa) straalt, zoals het al wordt aangegeven in het eerste gedicht, ‘in alle maten van het mogelijke’ optimisme, levenslust en vrolijkheid uit. Het clowneske wordt niet ontweken. Er wordt blijkbaar evenveel gewerkt als gelachen in dit eethuis.
Hebben we hier te maken met gelegenheidspoëzie? Enerzijds wel natuurlijk maar anderzijds klinken er te veel lyrische momenten door om deze gedichten integraal als gelegenheidspoëzie te benoemen. Cornillie laat de woorden draaien, keren en wegglijden: hij spaart zijn pen niet, hij surft ermee. Sommige gedichten bieden verbaal vuurwerk. Zoals in het gedicht over Victor-Boris. Het gedicht begint met ‘Woorden die werken op deze plek./ Werkwoorden.’ Gevolgd door een opsomming van werkwoorden die consequent met koken te maken hebben. Het vergt een lange adem om dit gedicht met kracht te articuleren: alle kookactiviteiten moeten dringend aan bod komen en komen aan bod. Op het einde van het gedicht en wat buiten adem verzucht de dichter: ‘Ik zou warempel nog de belangrijkste werk-/woorden vergeten: keuren proeven, eten!’. In bijna elk gedicht bruist het culinaire taal- en woordspel. Ik vermoed dat Patrick zich in de rijke en aparte woordenschat van het keuken- en kookjargon heeft verdiept. Voor andere gedichten heeft hij waarschijnlijk in de moestuin moeten loeren. Ja, we leren wat bij.
De dichter laat de woorden zonder complexen rollen en koprollen maken. We vallen over deksels, potten en pannen, kloppers en pollepels, kommen en veelkleurige mokken. Een maffe, muzikale gekte laat zich zien en horen. Alles staat in het teken van het goede humeur.
Ik zal en kan nu niet bij elke gedicht stilstaan. Ik wil het leesplezier niet bederven. Het is immers een toegankelijke en een ‘bijzonder gewone’ reeks gedichten. Ik probeerde even een totaalbeeld van de bundel te schetsen. Toch kan ik het niet laten om het te hebben over één gedicht omdat het me heeft geraakt en het voor mij een aantal herkenningspunten bood. Het gedicht gaat over ‘Jonas’. Het is het meest sobere gedicht uit de bundel. Formeel heeft het het uiterlijke van een omgekeerd sonnet. Eerst de twee terzinen, dan pas de twee kwatrijnen. Dit lijkt wel perfect te passen bij iemand die als ‘een omgekeerde flapuit’ wordt omschreven. Jonas leren we kennen als een eerder ingekeerde, terughoudende man. Hij zegt niet veel. In mijn persoonlijke ervaring verklappen dergelijke persoonlijkheden hiermee veel. Stille wateren, diepe gronden. Zwijgzaamheid intrigeert me. Begint niet alle poëzie daarmee? Is het eerste woord van een gedicht niet het woord dat niet uitgesproken wordt, dat we niet te lezen krijgen?
Ik heb me altijd tot dergelijke personen aangetrokken gevoeld. Ik heb altijd geprobeerd hen met de nodige empathie te benaderen. Ze zitten meestal vol verhalen. Ja, iedereen zit vol verhalen maar als de zwijgzamen na lang aarzelen hun verhalen vertellen dan voelen die verhalen scherper aan. Beweer dus nooit dat zwijgzamen niks te bieden hebben. Het duurt meestal een tijdje eer ze hun verhalen durven uit te spreken (want er moet eerst vertrouwen zijn). Je merkt dan dat achter hun schichtigheid ongerustheid en vrees huist. En achter die vrees verschuilt zich kwetsbaarheid. Wat hen ten zeerste menselijk maakt, al te menselijk. De dichter begint dit gedicht als volgt: ‘Was ik een gedicht, dan zou het kort/en bondig zijn. Veel wit tussen de regels./Een gedicht van weinig woorden.’ Nee, Jonas is geen gedicht, maar zijn stilzwijgen, zijn kwetsbaarheid, zijn menselijkheid heeft hij met ‘het geheim van de poëzie’ gemeen.
Wat meer valt er nog te zeggen: dat de bundel boordevol knipoogjes en binnenpretjes zit. Er zijn referenties aan Oostende (Arno, Ensor, het Oostends dialect), aan allerlei films en gedichten (onder meer Alice Nahon en Paul Snoek). Zelfs Ludwig Van Beethoven komt een kijkje nemen. Hiermee worden het meer dan gelegenheidsgedichten; het leesveld wordt verruimd. Er is voor elk wat wils. Deze smaakvolle bundel is als een feestmaaltijd. Ik nodig en daag u uit om het heerlijk te laten smaken! Keur, proef, eet. En lees.
© Alain Delmotte, Oostende, 24/11/2025
Gewoon bijzonder, Patrick Cornillie, Uitgeverij Bibliodroom,2025,20 euro
Eerder publiceerde De Schaal van Digther drie gedichten uit 'Gewoon bijzonder'. Die kun je hier nalezen.
Website Uitgeverij Bibliodroom
Website Patrick Cornillie
Lizette & Lucien
Ik zal en kan nu niet bij elke gedicht stilstaan. Ik wil het leesplezier niet bederven. Het is immers een toegankelijke en een ‘bijzonder gewone’ reeks gedichten. Ik probeerde even een totaalbeeld van de bundel te schetsen. Toch kan ik het niet laten om het te hebben over één gedicht omdat het me heeft geraakt en het voor mij een aantal herkenningspunten bood. Het gedicht gaat over ‘Jonas’. Het is het meest sobere gedicht uit de bundel. Formeel heeft het het uiterlijke van een omgekeerd sonnet. Eerst de twee terzinen, dan pas de twee kwatrijnen. Dit lijkt wel perfect te passen bij iemand die als ‘een omgekeerde flapuit’ wordt omschreven. Jonas leren we kennen als een eerder ingekeerde, terughoudende man. Hij zegt niet veel. In mijn persoonlijke ervaring verklappen dergelijke persoonlijkheden hiermee veel. Stille wateren, diepe gronden. Zwijgzaamheid intrigeert me. Begint niet alle poëzie daarmee? Is het eerste woord van een gedicht niet het woord dat niet uitgesproken wordt, dat we niet te lezen krijgen?
Ik heb me altijd tot dergelijke personen aangetrokken gevoeld. Ik heb altijd geprobeerd hen met de nodige empathie te benaderen. Ze zitten meestal vol verhalen. Ja, iedereen zit vol verhalen maar als de zwijgzamen na lang aarzelen hun verhalen vertellen dan voelen die verhalen scherper aan. Beweer dus nooit dat zwijgzamen niks te bieden hebben. Het duurt meestal een tijdje eer ze hun verhalen durven uit te spreken (want er moet eerst vertrouwen zijn). Je merkt dan dat achter hun schichtigheid ongerustheid en vrees huist. En achter die vrees verschuilt zich kwetsbaarheid. Wat hen ten zeerste menselijk maakt, al te menselijk. De dichter begint dit gedicht als volgt: ‘Was ik een gedicht, dan zou het kort/en bondig zijn. Veel wit tussen de regels./Een gedicht van weinig woorden.’ Nee, Jonas is geen gedicht, maar zijn stilzwijgen, zijn kwetsbaarheid, zijn menselijkheid heeft hij met ‘het geheim van de poëzie’ gemeen.
Wat meer valt er nog te zeggen: dat de bundel boordevol knipoogjes en binnenpretjes zit. Er zijn referenties aan Oostende (Arno, Ensor, het Oostends dialect), aan allerlei films en gedichten (onder meer Alice Nahon en Paul Snoek). Zelfs Ludwig Van Beethoven komt een kijkje nemen. Hiermee worden het meer dan gelegenheidsgedichten; het leesveld wordt verruimd. Er is voor elk wat wils. Deze smaakvolle bundel is als een feestmaaltijd. Ik nodig en daag u uit om het heerlijk te laten smaken! Keur, proef, eet. En lees.
© Alain Delmotte, Oostende, 24/11/2025
Gewoon bijzonder, Patrick Cornillie, Uitgeverij Bibliodroom,2025,20 euro
Eerder publiceerde De Schaal van Digther drie gedichten uit 'Gewoon bijzonder'. Die kun je hier nalezen.
Website Uitgeverij Bibliodroom
Website Patrick Cornillie
Lizette & Lucien
Enkele sfeerbeelden bij de voorstelling:






Geen opmerkingen:
Een reactie posten