Waar het jaagt op betekenissen
Notities van Alain Delmotte bij de bundel 'Archipel' van Geert Jan Beeckman
‘Archipel’ de titel van de recente bundel van Geert Jan Beeckman was eveneens de titel van het poëziedebuut van Paul Snoek in 1954. Toeval moet je altijd voor mogelijk houden, maar toch heb ik de neiging om ervan uit te gaan dat Beeckman zich daarvan bewust was, dat het een moedwillige referentie betreft – zoals er zovele in deze verzameling te vinden zijn. Nochtans lijkt het me dat Snoeks debuut en de bundel van Beeckman weinig affiniteit met elkaar vertonen. De intonatie van die vroege Snoek is niet dezelfde als die van de tot volle maturiteit gekomen Beeckman. Hoewel, op het stilistische en syntactische niveau brengen beide dichters ‘breuken’ en ‘ellipsen’in hun gedichten aan. Zoals bijvoorbeeld bij Beeckman: ‘Je zegt de mensen die morgen weer hier/met het pad dat opnieuw/maar nu lang nog niet’. Van Snoek meen ik overigens even een verschijning in de bundel van Beeckman te ontwaren. Ik kom er op terug.
De titel bracht mij ook ‘La parole en archipel’ (1964) van de Franse dichter René Char in herinnering. Formeel zijn er hier evemin meteen gelijkenissen te maken. Maar opnieuw: hoewel! Char en Beeckman ontmoeten elkaar in het metapoëtische, in het tragisch inzicht van leven en dood en, voor de hand liggend, in de metafoor van de archipel. In het gedicht ‘Nous avons’ – ‘Wij hebben’ uit Chars bundel lezen we aan het begin de volgende prachtige en beroemd geworden regel: ‘Notre parole, en archipel, vous offre, après la douleur et le désastre, des fraises qu‘elle rapporte des landes de la mort, ainsi que ses doigts chaud de les avoir cherchées.’ Rauw vertaald: ‘Onze woorden, in archipel, bieden u, na pijn en rampspoed aardbeien aan, die ze hebben meegebracht van de heidevelden van de dood, evenals hun door het zoeken warm geworden vingers’.
Dat de dichter na het lijden en de rampspoed de lezer woorden als aardbeien aanreikt die op de koop toe in de heidevelden van de dood zijn gerijpt en geplukt, moet een beeld zijn dat Beeckman kan aanspreken. Lijden, rampspoed en levenseinde worden in zijn teksten gethematiseerd: ‘Op de littekens hebben wij een bestaan geënt,/In een nacht hebben wij de nagels geteld.’ - ‘Dag van liefde in rouwgewaad lijden van taal.’ - ‘Nood en dood een wond op rijm’. En in het gedicht ‘Kruisiging’ wordt de passie van Christus geëvoceerd. Reminiscenties aan het sacramentele vinden we trouwens verspreid terug (in het steeds terugkerende motief van de wijn bijvoorbeeld).
De vraag is natuurlijk wat bedoeld wordt met de metafoor van de archipel. Dat is niet zo eenvoudig want metaforen hebben niet altijd een sluitende betekenis, eerder een sluimerende betekenis. Een archipel, in lexicale zin, is een eilandengroep waarbij elk eiland op de een of andere manier met elkaar is verbonden.’Eén en ontelbaar’ luidt de titel van een cyclus: eilanden die verscheiden zijn maar die toch een eenheid vormen. In het geval van René Char zou het eventueel kunnen betekenen dat de woorden van de dichter (‘notre parole’) autonoom zijn maar die in de context (of in de alchemie) van het gedicht met elkaar in conjunctie staan. Concreet: woorden staan meerduidig met elkaar in verband. Een wat nauwe interpretatie die mij niet voldoet: het is veel breder. Maar zoals Beeckman noteert: ‘Er staat geen grenswacht aan het begrip’ – ‘In gedichten mag je het begrijpen uitstellen’. Mijn interpretatie kan hopelijk wel een invalsweg zijn.
Valt mijn interpretatie bij Char gelijklopend uit bij Beeckman? Voor een deel wel. ‘Archipel’ zou dan onder meer kunnen verwijzen naar de manier waarop Beeckmans bundel is gestructureerd: een introgedicht en zeven cycli die samen onderliggend autonoom blijven (zoals ook elk gedicht binnen de cycli autonoom blijft en zelfs elk vers of verzenreeks een eigen zelfstandigheid aangeeft) maar die samen toch een ‘archipel’ aan open betekenissen vormen. In het titelgedicht ‘Archipel’ lezen we over de eilandengroep: ‘dat zij lichamen vormen dat zij/een beeldenstoet zijn op weg/ naar open woorden’. Maar het zou ook over individuen kunnen gaan. Ieder zijn eiland en vaststellen dat de cohesie tussen al die eilanden is verbroken of aan herstel toe is. De poëzie is dan de helende factor.
Het woord ‘archipel’ valt nog tweemaal in de bundel. In het gedicht ‘Naderingen’ lezen we: ‘Eens wij dit moeten aanleggen/een zorgkas voor onze archipel’ en die zorgkas moet ‘een gedicht voor het nageslacht’ zijn. En in het gedicht ‘onder de melkwegen’ staat er: ‘Hoe ik geboren ben uit volgzaam verzet./ Uit een archipel overdragen op/een ander wondvocht./ De herinneringen die in melkwegen terechtkomen’. Wordt hier in zekere zin gerekend op empathie, op een overdracht naar het wondvocht van de andere? De andere als helende factor?
Ongetwijfeld zijn er velerlei thematische schakels die de bundel tot een autonoom en toch een divers geheel samenstellen. Wat maakt dat deze eerder lijvige bundel zich tot een grote complexiteit uitkristalliseert. Dat blijkt uit de laatste regels die ik daarnet citeerde. Dergelijke regels openen vele interpretatieruimtes en doen ‘enigma’s’ ontstaan. Wat ervoor zorgt dat elke nieuwe lectuur een andere lectuur wordt. Om de titel van één van de cycli te parafraseren (zie de titel van deze recensie): voor de lezer wordt het een jacht naar betekenissen. Het is ‘de lezer die de woorden opnieuw maakt’. Nooit eerder overigens waren de gedichten van Beeckman zo met potentiële betekenissen opgeladen. In ieder geval is het in de context van deze recensie onmogelijk alles aan te boren. Ik beperk me tot elementen die mij persoonlijk zijn opgevallen of me aanspraken.
Er is één element dat me na eerste lezing erg is opgevallen: het Westers kunsthistorisch referentiekader waarmee de bundel is omwikkeld. Heel wat kunstwerken (plastische werken, muziekstukken en muziekgenres) en kunstenaars (componisten, schilders, fotografen, dichters, filosofen, prozaschrijvers) passeren de revue. Ik zal er niet de inventaris van opmaken: het zijn er te veel. Meestal gebeurt dit door namedropping. Soms gebeurt het vernoemen eerder vluchtig en laconiek. Elders wordt het dan weer met meer diepgang scherper gesteld: ‘Zoeken zoals Hopper deed.//In hoeken/in licht naast licht./In het traag verschieten van vreemd gemis’. Af en toe wordt de geëvoceerde kunstenaar niet expliciet vernoemd maar vermoed. In de regel ‘Ik houd nog nacht met een dronken boot’ hoorde ik ‘le bateau ivre’ van Rimbaud naklinken. En achter deze verzen: ‘Ik kies nog voor een zee/die zich de zwemmer herinnert./…/ Al volgde ik een man naar hondsdolle tijden’ meen ik, hé ja, Snoek te herkennen: er is de zee, er is de zwemmer en ‘Een hondsdolle tijd’ is de titel van een roman van Snoek. En zou het al vermelde gedicht ‘onder de melkwegen’ naar Dylan Thomas kunnen verwijzen? Ik ga ervan uit dat nog dergelijke intertekstuele verbanden in deze gedichten verscholen liggen. Ik heb ze waarschijnlijk niet allemaal herkend. En daarmee heb ik nog niet eens de talrijke Grieks-mythische toespelingen vermeld!
De vraag is nu: waarom doet de dichter dit? Het introgedicht ‘Bestaansverheldering’ kan ons daarbij helpen. Het is een in de wij-vorm geschreven programmatisch gedicht en stelt ‘de taak’ van de kunstenaar/dichter centraal. Ze moeten ‘engelen’ blijven. Ze moeten ‘durven haperen/aan de stemmen die onzichtbaar blijven.’ Ze gaan op zoek naar ‘het onmogelijke dat bevrijdend werkt’. Ze moeten ‘poëzie (…) veroveren op de tijd. ‘Alles willen waarmaken voor het einde/van de hoop is een hemelse taak.’ Om er nog eens René Char bij te halen ‘Nous n’avons qu’une resource avec la mort: faire de l’art avant elle’ – ‘We hebben maar een verweer tegen de dood: haar voor zijn met kunst’. In die context interpreteer ik dan ook de laatste verzen uit het gedicht ‘Nu nog’: ‘vergankelijkheid/is de oudste beeldhouwer’. Daarmee laat zich dan meteen het kunsthistorische referentiekader begrijpen: waarachtige kunstenaars proberen de dood voor te zijn. ‘En de dood zeg je de dood./Elk heengaan zo meervoudig/dat je het ziet en hoort’. Kortom hoezeer ze van elkaar verschillen: kunstenaars vormen in hun gelijkenissen en buiten de tijd om een archipel.
Het motief van de engel is kenmerkend voor de bundel. Deze metafoor riep in mij Rilke op (al meen ik dat de engel meer een archetype is dan een metafoor).Welke waarde hechtte Rilke aan deze metafoor? Ik ga te rade bij Florian Jacobs om een synthetiserende omschrijving van de Rilkiaanse engel te kunnen verwoorden: ‘De engel is een eeuwig, niet-vergankelijk wezen. De mens daarentegen is vergankelijk, sterfelijk en eindig.(…) Later draait Rilke dit echter radicaal om. Hij ontdekt dat precies het niet-eeuwige, eindige aspect van ons leven een waarde geeft waar de engel alleen van kan dromen. De soeverein onbereikbare engel wordt hierdoor een te betreuren wezen.’ https://www.filosofie.nl/florian-jacobs-rilke-zuigt-je-in-zijn-wereld/. Herkennen wij hetzelfde bij Beeckman? Er zijn raakpunten, denk ik. Zoals eerder geciteerd moeten volgens hem dichters engelen blijven, wat eigenlijk een terugkeer naar onze vroegste tijden impliceert want het zijn ‘engelen die kinderen moesten blijven’. Maar een dichter is geen etherisch maar een aards wezen. Hij kan en moet zich van het sterfelijke rekenschap geven. Het tastbare is zijn domein, niet het transparante dat engelen typeert: ‘Dat de uitverkorenen de engelen blijven/terwijl wij toch de oorspronkelijken zijn/van huid en voelen’. ‘Vergeef ons de mens’ staat er te lezen. De dichter valt dus willens nillens steeds op het menselijke terug. Hij gaat de mens en het menselijke in: ‘Zo de mens kijk je/zijn wij vermijdend gehecht’. Met wat het impliceert aan tekort: ‘Al dat geijkt verlangen als er verdriet/staat aan ons lied’. De lijn wordt getrokken:’het is de mensenmaat die niet liegt’.
Engelen, ze zijn de knechtjes van hogerhand. Dichters daarentegen hebben hun eigen leven en schrifturen te bepalen: ze zijn ‘zelfzoekers’(alweer de titel van een cyclus) die in het kortstondige verblijven. Engelen voeren uit, dichters vullen in. Engelen beschikken over eeuwigheid. Dichters hebben daarvoor een alternatief: een ‘Tuin van heden’, het nu: ‘Het gebeurt nu schrijft de dichter/ook wat langzaam is en voorspeld’. Het is het ‘nu’ dat de poëzie op de tijd kan veroveren. (Een illusie wellicht maar ook engelen en hun eeuwigheid zijn een illusie. We kunnen nu eenmaal niet zonder illusies. Zoals dichters niet zonder engelen kunnen en engelen niet zonder dichters: jawel, ze vormen een archipel.)
Angst (‘de heelalangst van onze schreeuw’), verlies (‘Verlies blijft het mooiste portret’) en wanhoop (naar ‘wat er niet is’) trekken meer dan eens in dit geheel hun kwetsuren. Beeckman is op het existentiële niveau lucide: ‘Wij zieken een onmacht uit om te overleven’. Maar er is altijd weerwerk mogelijk dankzij de poëzie:’Tegen alles wat wil instorten vecht mijn liefste./Als daad is dat ook poëzie’. Poëzie schrijven is volharden in het zijn:‘In de koorzangen van ons alfabet/houden wij vast aan ik ben’. Tussen de engel en de dichter, tussen het vergankelijke en het nu staat de poëzie. Het woord ‘poëzie’ is overigens één van de sleutelwoorden van deze gedichten. Het woord valt een twintigtal keer. De poëzie als blijvende uitdaging: ‘Wie niet wil stuiten op het woord grens/moet geloven in zalen vol poëzie’. Opnieuw René Char: ‘Faire un poème, c’est prendre possession d’un au-delà nuptial qui se trouve bien dans cette vie, très rattaché à elle et cependant à proximité des urnes de la mort’ - ‘Een gedicht maken is het betreden van een nuptiaal hogerhand dat zich bevindt in dit leven, sterk verbonden met het leven en toch dichtbij de urnen van de dood’. De bundel ‘Archipel’ is m.i. zo goed als een mogelijke illustratie van deze uitspraak.
Al vroeg in deze uitgave lezen we in het gedicht ‘Enigma’: ‘Ik wil niet bekoren./Bekoren is voor schilders en dichters’. Zou Beeckman zichzelf dan niet als een dichter beschouwen? ‘Ik wil beeld zijn zonder adem./Ik wil nacht zijn zonder sleutelwoorden.’ In het gedicht ‘Herfstadvies’ wordt het gedicht omschreven als een ‘zinsverduistering in lettergrepen’. Als dichter wil Beeckman dus verre van bekoren of charmeren: hij wil ‘enigma’ blijven, ‘blindganger in het raadsel’. Zijn poëzie is dwingend en bezwerend. Sommige gedichten zijn in de imperatief-vorm geschreven. Anaforen zorgen voor een incanterend ritme.
Ik legde hier de klemtoon op het metapoëtische. Maar er staan gedichten te lezen waarmee een modale poëzielezer zich best zal kunnen identificeren. Bijvoorbeeld: twee gedichten hebben het over het ouder worden: ‘Bijna winter’ (‘Niet meer met de haast van een kind./Maar met het geduldig raakvlak/tussen lichaam en geest.’) en ‘Fernweh’ (‘Ouder worden is omkijken naar morgen liefste.’) Wereldvreemd is deze poëzie niet: actualiteitsproblemen worden niet ontweken zoals in het gedicht ‘Pleidooi voor een leefbaar milieu’: de titel spreekt voor zich – ‘Want er is nog werk./Zoals aan bomen uitleggen wat wij verkeerd deden’. Al zal hij het waarschijnlijk niet willen toegeven maar het gedicht ‘Bij Panamarenko’ biedt toch enige badinerende charme – ‘Dat hij iets met engelen had en sterren zeker./En met onmogelijke dromen die je/bijna kon bewijzen.’ En het gedicht ‘Monoloog’dat in gesprek gaat met een dode vader is prangend in zijn existentiële bevraging: ‘Ik vroeg hem of elders ook hier is./Zoals alle oefeningen in afwezigheid./Ik vroeg hem wat hem nog naar huis brengt./Naar de gestolde foltering van het gemis./Naar de windstilte van de laatste herinnering.’ Ik ben ervan overtuigd dat de gedichten (in de laatste cycli- ‘Tot er tijd op volgt’) waar een ‘liefste’ wordt aangesproken lezers zullen raken. De bundel (misschien wel de sterkste van Beeckman) biedt een breed spectrum zowel aan intellectuele als aan intuïtief-aanvoelende leesperspectieven. Waarmee ik wil zeggen: niettegenstaande de thematische herhalingen en variaties staat er niet één woord te veel in deze gedichten.
’Archipel’ - Geert Jan Beeckman – uitgeverij P – 2024- isbn 978 94 64757 42 2
Uitgeverij P
Archipel bij Uitgeverij P
Geen opmerkingen:
Een reactie posten