Over ‘De weg terug’ van Richard Foqué
Recensie Alain Delmotte
De poëzie van Richard Foqué kenmerkt zich door allerlei subtiliteiten. Formeel bevinden zijn gedichten zich kantje boord bij wat ‘woordpoëzie’ wordt genoemd. Dit laat zich zien door een neiging naar een verticale typografische schikking. Uit het aanwezige wit komt een beklemmende en urgente zoektocht naar het onuitspreekbare tevoorschijn. Spreken en zwijgen houden elkaar in evenwicht. Of brengen elkaar uit evenwicht.
Thematisch is er een existentiële problematiek. Er worden conflicten blootgelegd. Er is een spanningsveld tussen een ik-problematiek en een wereldse betrokkenheid. Er worden heel vaak innerlijke en desolate landschappen geëvoceerd als metaforen voor die spanningsvelden en existentiële eenzaamheid.
In zijn nieuwe bundel ‘De weg terug’ staat het conflictueuze opnieuw centraal. Maar in een andere verwoording en in een ander opzet.
Kern van dat opzet lijkt me de antinomie. De bundel is doordacht gestructureerd (zonder dat het artificieel aanvoelt) zoals we dat bij Foqué gewoon zijn. De titel van de bundel is meerduidig. ‘De weg terug’: het zou kunnen inhouden dat iemand zijn afgelegde weg in beschouwing neemt, dat iemand zijn verleden en de herinneringen eraan zal pogen te inventariseren en te evalueren.
Hij loopt langs de vloedlijn
de jaren terug. De oude weg
naar spiegelend verleden
het kind tegemoet.
Maar in al zijn complexiteit zou de titel ook kunnen betekenen dat het beginpunt het eindpunt wordt, dat het eindpunt evenzeer het beginpunt is. Eeuwige wederkeer, eeuwige metamorfose. Begin en einde vallen samen:
Alles in één ogenblik.
Worden hiermee de potentiële antinomiën van het bestaan opgeheven of wordt hiermee de vicieuze cirkel, eigen aan het bestaan, weergegeven?
Eenmaal komt de cirkel expliciet ter sprake:
Hij kan zo overleven
lopend langs water
in cirkels verdwaald.
Andere verzen dragen in zich een cirkelbeweging:
Thuis gebracht om te leven
weer te keren later
naar nergens vandaan
En uiteindelijk is de bundel in zijn geheel als een cirkelbeweging te ervaren: het introgedicht heet ‘Getijden’ net zoals het laatste gedicht uit de bundel.
Maar in de titel meen ik enkele beroemde regels uit de ‘Four Quartets’ van T.S. Eliot te horen nagalmen: ‘What we call the beginning is often the end/And to make an end is to make a beginning. /The end is where we start from.’ In het introgedicht staat het er zo:
Elk begin
bergt zijn einde,
einde, begin.
Tijd golft
er tussen.
Neemt het leven.
De sleutelwoorden ‘begin’en ‘einde’ zitten in de bundel verweven. En je weet als lezer nooit goed of dat ‘begin’ nu al dan wel of al dan niet het einde is. Een ambivalentie die de bundel helemaal opentrekt en meerdere lezingen toelaat.
Want de antinomie, zoals gezegd, lijkt me één van de bouwstenen in Foqué’s opzet. Het blijkt al uit de de titels van het uit twee cycli bestaande boek: ‘De orde van het gaan’ en ’De orde van het komen’. Tussen dat ‘gaan en komen’ herkennen we de aanwezige motieven van eb en vloed - een golfbeweging. De ondertitels verstevigen de antinomie: waterlijnen versus landlijnen. Wat het verschil is tussen beide is lezen we in het laatste gedicht:
Waterlijnen wissen.
Landlijnen trekken.
Onderhuids markeren die lijnen de thema’s aanwezigheid en afwezigheid, leven en dood. Sporen worden gewist, sporen worden achtergelaten. Opnieuw die golfbeweging. De tijd is een van de sleutelbegrippen uit de bundel. ‘De tijd ongemeten’, die van de blijvende continuïteit, die van het afwisselend begin en einde?
In de tijd ongemeten
begin en einde.
Het leven ongevraagd.
De ruimte gebakend.
En ‘De tijd gemeten’, die van de existentie?
Het is de hartslag
van de jaren
in de tijd gemeten.
Die opbouw aan tegenstellingen laat zich ingenieus zien in de eerste cyclus. De gedichten zijn er elkaars tegenbeeld. Het eerste gedicht draagt de titel ‘De tijd ongemeten’, het laatste ‘De tijd gemeten’. In de reeks zelf volgen afwisselend ‘eb’ en ‘vloed’ in zes gedichten elkaar op. Halfweg is er een gedicht ‘Doodtij’: opkomend water gaat over in afgaand water. Een soort verpozing, een uitstel dat op ‘af-wachten’ gelijkt binnen deze reeks.
Zo komt dat ene ogenblik
waar de zee het land
verlaten achterlaat,
het water roerloos wacht.
In deze cyclus komen eerder persoonlijke herinneringen aan wat is verdwenen (maar toch is bijgebleven) aan bod. Het neemt de allures van een confrontatie met zichzelf aan:
In een zilveren vlies
gespannen, zijn leven gekaderd.
Hij herkent het niet,
de gespiegelde man.
Onvermogen zichzelf te zien,
daar te gaan,
waar het antwoord wacht,
de waarheid onbegaanbaar.
Er is uiteraard ook de confrontatie met de dood en met de vraag ‘wat nadien’.
Schipper, zei hij,
kan ik overvaren
maar Charon
kent het antwoord niet.
Zijn boot vastgevroren
in onwetendheid al eeuwen.
Is er een overkant
een oever met ankerpunt?
Waar water land wordt,
slik vaste grond.
Binnen de gedichten herhalen zich woordelijk de motieven die in vele andere gedichten binnen de cyclus zijn terug te vinden. Er ontstaan verbanden. Het is bijvoorbeeld interessant om het eerste gedicht uit deze reeks ‘De tijd ongemeten’ te vergelijken met het afsluitende gedicht ‘De tijd gemeten’. Hoe er wordt tegengesproken, gevarieerd, verschoven, losgekoppeld, aaneengeschakeld. Alsof de antinomieën het onder elkaar aan het uitvechten zijn. Er is duidelijk een verband tussen de eerste strofe van ‘De tijd ongemeten’ en de laatste strofe van de ‘De tijd gemeten’.
Eerste strofe van ‘De tijd ongemeten’
In de tijd ongemeten
begin en einde.
Het leven ongevraagd.
De ruimte gebakend
om grenzen te breken.
Tussen eb en vloed
De hartslag van de jaren
Als lijnen getekend
In zand om te verdwijnen.
God-spel van het lot.
Laatste strofe van ‘De tijd gemeten’
Het is de hartslag
van de jaren,
in de tijd gemeten
Eeuwige metamorfose,
gemaskerd en verborgen.
Het ene
verbergt het andere.
Het andere
verandert in het ene.
God-spel van het lot.
Deze vaststelling maakt de cyclus tot een samenhangend en volvoerd geheel.
De tweede cyclus is conceptueel ietsje anders: vijf gedichten met de repectievelijk titels ‘Val’, ‘Stilstand’, ‘Kering’, ‘Opstanding’ en het afsluitend gedicht ‘Getijden’ dat dus dezelfde titel heeft als het introgedicht. We kunnen uit de titels verschillende verhalen onderkennen.
In deze reeks zijn opnieuw tegenstellingen te detecteren (Het gedicht ‘Val’ staat tegenover het gedicht ‘Opstanding’; ’Stilstand’ tegenover ‘Kering’). Evenzeer valt een neerwaartse en opwaartse beweging op (dalen en stijgen, gaan en komen): eerst de ‘Val’ gevolgd door een ‘Stilstand’. Dan een keerpunt in het gedicht ‘Kering’ – wat een beetje dezelfde functie in de reeks vervult, als ‘Doodtij’ in de vorige cyclus. Dat keerpunt maakt een ‘Opstanding’ mogelijk. In ‘Getijden’ merk ik aanvaarding en synthese die een soort kans op een nieuwe dynamiek bieden.
Laat de eeuwigheid versmelten
met het licht van de sterren.
Zo het leven vloeibaar maken,
gegoten in de mallen van de tijd,
in de orde van het komen,
in de orde van het gaan.
Hier staat het eigen bestaan niet langer centraal. Hier komt met empathie de werkelijkheid van het wereldse (het ‘daar’) aan bod:
Daar,
voorbij het pad
uitgevreten
ligt de weg naar boven.
Daar.
Voorbij stervende kinderen,
die bedelen om brood.
Daar.
Voorbij blootsvoetse vrouwen,
die je ziel besluipen,
in wanhoop strompelend.
Daar.
Staart de dood in je ogen.
Uitgeteerd en verloren.
Symboliek laat zich hier meer onderscheiden dan in de vorige reeks. Bijvoorbeeld het opduikende woord ‘roos’ is op zich al een met grote symboliek en draagwijdte beladen woord. We komen in typerende uitzichten terecht. In eerste cyclus speelt uiteraard het ‘zeezicht’ een rol in een eerder horizontale setting: zand, water, eb- en vloedlijn, slik, oever, wind, licht, wolken, golven… In de tweede cyclus laat zich een landschap met meer reliëf van verticale aard zien. De eerste regels uit ‘Val’ geven het meteen aan:
Hoog
klieft de zon
het blauw doormidden.
Een zeil van lood
hangt over de vlakte,
drukt de heuvels
dwars door de vallei.
In heel deze cyclus verandert van gedicht tot gedicht het landschap van uitzicht. In ‘Val’ is het eerder van apocalyptische aard: aardbevingen, glijdende rotsen, braakland, huilende wind, opstandige aarde. ‘Stilstand’ maakt een balans op:
Veel is verloren
tussen oceaan en woestijn
tussen zand en water.
Grenzen gewist.
Verkoolde grond.
Termietenheuvels
uitgerookt.
Een landschap dat getuigt van ‘afwezigheid van genade’. Vanaf ‘Kering’ komt er meer kleur naar boven:
Rood, wit, groen en roze,
toetsen van blauw en geel.
Zo wordt landschap
gekaderd
in heuvelse omhelzing.
In ‘Opstanding’ is er sprake van een beloofd land.
Veel was verloren.
De tuin verborgen,
De veilige plaats.
Volg het pad van de muzen.
Proef de geuren
van een nieuw begin.
De valk is verdwenen.
Vrede komt
met de geur van een roos.
De ‘weg terug’ die deze gedichten volgen is die van het dystopische naar het utopische, van het degeneratieve naar het regeneratieve.
Met deze bundel getuigt Foqué nogmaals rijkelijk van vakkundigheid en groot inzicht in hoe je een bundel componeert en voor velerlei interpretaties vatbaar kunt maken. Deze bundel is af. Er (vol)trekken zich landlijnen tussen de gedichten uit beide cycli, in de betekenis van verbindingslijnen. Mooi om te observeren hoe die gedichten elkaar inpassen. Ik gaf hier enkele van die mogelijke verbindingen aan. De lezer ontdekt er wellicht meer. Want hoe meer je leest, hoe breder deze verzen aan betekenis winnen.
© Alain Delmotte
‘De weg terug’, Richard Foqué, Uitgeverij P, Leuven, ISBN 978 94 64757 21 7, 2023
Pagina's
▼
Geen opmerkingen:
Een reactie posten