Zei ik niet dat de Vogelman voordien treinwachter was? Ja, dat vermeldde ik al. Ik weet niet precies wat het is, en dus vraag ik het hem. Hij heeft toch niet veel anders te doen, nu de duiven zich maar zelden laten zien. Die klere-duiven. Een treinwachter dus.
Natuurlijk bewaakt die geen treinen. Dat is een ander soort wachter. Dit misverstand helpt hij meteen op te klaren. Een treinwachter, in Frankrijk althans, is een man (nooit een vrouw) die in een huisje bij een spoorwegovergang woont, en daar de overweg voor het reguliere verkeer en voor voetgangers en zo afsluit wanneer er een trein aankomt. Hij weet dat er een trein aankomt, ten eerste omdat hij een dienstrooster heeft waarop staat aangegeven welke treinen wanneer zijn spoorwegovergang passeren. Dit verondersteld dat de treinen altijd stipt op tijd zijn.
In meer recente tijden werd die treinwachter echter ook gewaarschuwd door een elektrisch signaal, dat van verderop het spoor kwam, veroorzaakt door de naderende trein. Deze methode diende hooguit als een extra verwittiging, want eerst en vooral gold het dienstrooster. Dit is per slot van rekening Frankrijk. Of was — want de Vogelman praat duidelijk in de verleden tijd. Hij is geen treinwachter meer, en er bestaan simpelweg al decennia geen treinwachters. Die spoorwegovergangen sluiten zichzelf automatisch, ook al dankzij een signaal dat van verderop de lijn komt, veroorzaak door de naderende trein.
Maar in zijn tijd, toen hij treinwachter was, was hij aan de zet. Hij moest nauwgezet het dienstrooster volgen, en hij had een perfect lopende klok, nee, hij had drie klokken, die uiteraard allemaal gelijk liepen, die als een Heilige Drieëenheid de juiste tijd aangaven, maar ze waren in drievoud nodig in geval er een panne zou zijn aan één van hen. Of zelfs aan twee van hen.
Aan de hand van dienstrooster en de klokken, en uiteraard ook een door de spoorwegmaatschappij voorziene kalender, wist de treinwachter elke dag van de week, week na week, maand na maand, wanneer er een trein zou passeren. Die treinen werden dan verondersteld op tijd te zijn, niet te laat en in geen enkel geval te vroeg. Te laat, dat zou nog geen ramp zijn. Dan bleef de spoorwegovergang gewoon wat langer dicht. Tot ergernis van de wachtende automobilisten en de voetgangers en de fietsers, maar veiligheid ging gewoon boven alles, ook boven haast.
Er durfden wel eens snode lieden de neergeslagen spoorbomen passeren, zelfs met dat rode licht en zo, en dat kon aanleiding geven tot forse boetes, en het was uiteraard gevaarlijk. Maar de Vogelman, in zijn functie van treinwachter, had niet de bevoegdheid om die boetes uit te schrijven, en overigens had hij andere dingen aan zijn hoofd. Op de plek waar hij treinwachter was, waren de wachtende automobilisten, voetgangers, fietsers doorgaans erg gedisciplineerd, maar hij hoorde wel eens van collega’s dat er elders ongelukken gebeurden, meestal met vreselijke gevolgen.
Bij hem gelukkig niet. Hij zou niet geweten hebben wat te doen, indien er een ongeluk zou gebeuren. Een autowrak, dode lichamen, stukken van lichamen, bloed en zo. Nee, dat bleef hem bespaard.
Maar die job betekende wel dat hij altijd in functie was. De hele dag de klok rond, jaar in en jaar uit. ’s Nachts reden er echter geen treinen waar hij zijn post had, gelukkig maar, en dus kon hij zes of zeven uren slapen. Vakantie echter kreeg hij nooit. Hij kon niet eens naar de kerk of boodschappen doen. De kerk, dat vond hij niet erg, hij stond erg ver van Christus vandaan en wilde dat zo houden. De boodschappen bestelde hij met een briefje, en een jonge bediende van een nabije winkel bracht hem wat hij wilde. Hij zag de ene generatie na de andere van jonge winkelbedienden opgroeien en verdwijnen.
Hij bleef. Hij bleef bijna dertig jaren op post, na heel jong al begonnen te zijn, eerst als leerling, dan helemaal alleen. Het was een eenzame job, dat in elk geval. Hij zag elke dag tientallen treinen passeren, met passagiers. Hij zag de gezichten van al die mensen, en ging gaandeweg sommigen erkennen, de reguliere passagiers die net als hij jarenlang hetzelfde deden, dezelfde trein namen, steeds op dezelfde plek zaten, steeds een krant lazen of niet. Mannen en vrouwen, die langzaam ouder werden en op zeker moment voorgoed verdwenen.
Hij vroeg zich soms af wat hij voor hen betekende. Niets, nam hij aan. Hij betekende niets voor hen. Hij was een deel van het decor, een ambtenaar van de Spoorwegen die een bepaalde functie invulde, altijd dezelfde functie, net als de perronchef of de conducteur, net als die onzichtbare arbeiders die de sporen en de wissels en de wagons en de locomotieven onderhielden. Het hele leger van mensen die aan de Spoorwegen werkten, meestal onzichtbaar voor de passagiers, maar wel noodzakelijk.
Al die tijd putte hij troost (ja, hij noemt het troost) uit de gedachte dat hij net als ieder ander noodzakelijk was in die functie. Onontbeerlijk. Onvervangbaar zelfs. Wat voor erge dingen zouden gebeuren indien hij op een dag zijn werk plots niet meer deed? Pas dan zou de hele samenleving zijn bestaan erkennen en waarderen. Pas dan zou blijken wie hij was en hoe essentieel zijn bestaan was. Zonder hem gebeurden er ongelukken, verloren mensen het leven. Werd de werking van dit deel van het spoorwegennet verstoord, en konden al die mensen niet meer op hun werk of weer thuis geraken.
Dat huisje was zijn thuis, het was ook zijn werkplek. Hij bleef daar alléén, omdat er geen vrouw was die zo’n plek met hem zou willen delen. Geen vrouw zou dat leven met hem willen delen. Dat besefte hij al heel gauw. Hij kreeg ook niet de gelegenheid vrouwen te ontmoeten, behalve dan de enkele die in de buurt woonden en die wel eens kort een praatje met hem voerden wanneer ze langs zijn huisje passeerden. Maar zij waren getrouwd, hadden kinderen, en zouden zijn leven niet willen delen.
Eigenlijk wist hij niets van de mensheid, en had er ook geen belangstelling voor. Hij las geen kranten, er was geen televisie, de radio bracht hem alleen muziek. Het enige wat hij hoefde te kennen was het dienstrooster.
En toen hij bezoek kreeg van een inspecteur — de eerste ambtenaar die hem in dertig jaar bezocht — meldde deze hem dat de positie van treinwachter zou worden afgeschaft, en dat hij met vervroegd pensioen kon. Hij had er geen idee van wat dat betekende, maar hij begreep dat hij niet meer kon blijven. De inspecteur regelde alles voor hem. De Vogelman kreeg van een bankier te horen dat hij behoorlijk wat geld bij elkaar gespaard had, gedurende al die jaren. Want kosten had hij nauwelijks gehad, en hij deed niks met zijn loon. En ook zijn pensioen zou een aardig maandelijks bedrag zijn.
Daarom woont hij nu in Parijs. Hij woont temidden van diezelfde mensen van wie hij vroeger slechts een glimp zag, en nu nog zijn ze even weinig substantieel voor hem. Hij houdt van een praatje, zoals met mij, maar evengoed kan hij alleen zijn. Hier in Parijs heeft hij de duiven ontdekt, en het is een haat-liefde verhouding geworden. In die duiven erkent hij de figuren die hij jarenlang in de passerende wagons zag. Stille, bedachtzame figuren, naamloos, zonder enige betekenis. De duiven doen hem daaraan denken.
© Guido Eekhaut
(Romanfragment)