Ik weet niet, ze lijkt zestien of zo, maar het is zo moeilijk om de leeftijd van meisjes te raden, dus blijf ik voorzichtig en ik denk aan haar als een veertienjarige. Of jonger. Zolang er maar een veiligheidsmarge is. “Ja,” zegt ze, “ik ben Daphne.”
“Je moeder wil dat ik je Engelse bijles kom geven. Mijn naam is John.”
“Wel, John,” zegt ze op een overdreven volwassen manier, “ik weet echt niet of ik dat wel nodig heb, die bijles.”
Haar moeder drong er op aan en was zelfs bereid me een extraatje te betalen. Ik heb het geld nodig. Met boeken schrijven kom je vandaag niet rond. En de familie woont in een leuke buurt. Ze zullen wel poen genoeg hebben om een private leraar te betalen.
“Laten we het proberen,” zeg ik. “Dan zien we wel.”
Ze trekt de voordeur helemaal open. “Nou, vooruit dan maar.” Het klinkt berustend. Ze valt niet helemaal voor de idee, maar is bereid het te proberen.
Het huis is typisch hogere middenklasse: véél wit (de fiscale zonden moeten uitgewist worden), er staan hooguit twintig boeken in wat voor de boekenkast doorgaat (allemaal relevante werken, dus niks van mijn pen), en de enige echte kleur is die van een enorme ruiker bloemen in een glazen vaas op de salontafel.
“De minnaar van mijn moeder,” zegt ze, wanneer ze ziet dat ik de ruiker heb opgemerkt. Daphne, misschien net geen twaalf, of toch al veertien. Erg korte jeans short, gespierde maar bleke kuiten en dijen, een geel T-shirt (net iets te krap, kleine borsten), donkerblond haar, heldere ogen.
Haar moeder heeft dus een minnaar? En waar past haar vader dan ergens in het plaatje? Is die er misschien niet meer?
Daphne maakt koffie voor ons (erg sterk) en er zijn zelfs koekjes, zodat ik over huiselijkheid niet te klagen heb. We zijn ook alléén in het huis, en in de buurt lijkt de wereld stil te staan. Het gaat wel ver, wanneer haar moeder een man die ze nauwelijks kent in het huis toelaat, alléén met haar minderjarige dochter.
Maar goed, hier zijn we dan, en we wijden ons aan de Engelse taal, waarvan ze alleszins de basis goed lijkt te kennen. We zitten aan de grote tafel beneden in de woonruimte (wat een goed idee is, want op haar kamer waag ik me liever niet). Haar schoolboeken lijken méér versleten dan ik verwachtte. Ze gebruikt een Atoma schrift voor de aantekeningen. Ik laat onregelmatige werkwoorden hun satanische dans beginnen. Taal tart vaak elke logica, en elke taal doet dat op haar eigen manier. Voor de student is het vaak een kwestie van uit het hoofd leren. Discipline, eigenlijk. Precies wat je in mijn vak ook hard nodig hebt.
Het is duidelijk niet makkelijk voor haar. De jeugd kent weliswaar genoeg Engels en gebruikt al op jonge leeftijd de rudimentaire vormen van die taal dankzij games, video, sociale media — maar hier gaat het om de literaire, de officiële taal. Er is een onderscheid. Ze moet nog leren denken in het Engels, dat ook.
Het valt me op hoe rustig de omgeving is. Er is buiten geen beweging te zien, behalve van wuivende boomtakken. Die hebben iets hypnotisch.
Een grote, witte kat sluipt de woonkamer door. Er is dan toch nog een bewoner in het huis. Daphne negeert het beest. “Heb je nog meer voorbeelden voor me?” vraagt ze. Ze heeft het over de onregelmatige werkwoorden.
Dan zegt ze, zonder enige logische overgang: “Vorige week werd de buurman hiernaast vermoord.”
Ze laat het zo vanzelfsprekend klinken, alsof het om een alledaags feitje gaat. Een buurman werd vermoord. Waarom? Wat was voor zover bekend het motief? En is de moordenaar gevonden? Ik las daar niets over. Zoveel moorden gebeuren er toch niet in deze stad? Op z’n minst een echo zou mij bereikt hebben.
“De politie lijkt niets te weten,” zegt ze. Het onderwerp lijkt haar nauwelijks aan te belangen. Toch begint ze erover, dus wil ze me iets zeggen.
We laten de dode buurman aan zijn lot over ten voordele van Engelse grammatica. Ze vordert gestaag, al moet ik haar aanporren. Af en toe lijkt ze afgeleid door iets in de tuin, hoewel ik daar niets zie. Haar ouders zijn duidelijk adepten van de wilde tuin. Wat er groeit, wordt grotendeels aan z’n lot overgelaten. Sommige mensen vinden dat een verschrikking. Ze willen een tuin die helemaal onder menselijke controle valt. Persoonlijk heb ik daarover geen opinie. Ik woon in een flat en hoef geen tuin, en ik heb zelfs geen kamerplanten. Wil ik de natuur, dan vind ik wel een park of een bos.
Na iets meer dan een uur sluit ik de boeken weer. Ze maakt vorderingen, maar de weg is nog lang. Wanneer laat ik haar kennis maken met Shakespeare of met James Joyce? Niet zo meteen. Binnen enkele jaren. Joyce, zo vermoed ik, zal wel helemaal onbereikbaar voor haar zijn.
Bij mijn vertrek duikt de witte kat naast haar op. Samen staan ze bij de open deur, en kijken mij achterna.
Haar moeder ken ik alleen van aan de telefoon. We hebben elkaar nooit in levende lijve gezien. Ze betaalt me met cash in een enveloppe, die op bijna mysterieuze wijze in mijn brievenbus belandt. De instructies zijn duidelijk: twee keer per week geef ik Daphne les. Dat doen we acht weken of zo. We zien wel hoe snel ze vooruitgang maakt.
Het valt me moeilijk om te begrijpen wat Daphne mij vertelt. Is de buurman vermoord, of is hij alleen maar overleden? Is hij overleden, of is hij alleen maar verdwenen? De situatie lijkt mij helemaal niet duidelijk. Het is alsof Daphne zelf niet meester is van haar eigen taal. Met het Engels daarentegen schieten we goed op. Het vergt inspanningen, maar ze is bereid die te leveren.
Het huis en de tuin blijven onwezenlijk rustig. Ik heb bijna de indruk dat Daphne hier alléén woont, met de witte maar nog steeds naamloze kat als enige gezelschap. In de tuin groeien grote witte bloemen van een soort die ik niet ken (maar ik ben helemaal geen kenner) en die ik er een week eerder niet zag.
Het lijkt me opmerkelijk dat bloemen zo snel verschijnen, bijna uit het niets (maar ik ben geen kenner). Het opmerkelijke is dat al die bloemen naar het huis gekeerd staan. Ze observeren het. Of het is hun bron van energie.
De witte kat is er ook weer, en ze beweegt zich bijna onmerkbaar van de ene kamer naar de andere.
“Is je buurman al terecht?” vraag ik, tussen enkele oefeningen door.
“Nee. Hij is niet teruggekomen. En hij is niet de enige,” zegt Daphne.
De enige? Wat bedoelt ze?
“De buurvrouw aan de andere kant is ook vertrokken,” zegt ze, bijna achteloos.
Vertrokken? Het is een eigenaardige woordkeuze. “Bedoel je dat ze ook dood is? Werd ze vermoord?”
Daphne perst haar lippen samen. “Er wordt allerlei beweerd.”
“Maar als ze dood is, of vermoord, of alleen maar vertrokken, weten de mensen uit de buurt dat toch?”
“De mensen weten niks, John,” zeg ze, en plots klinkt ze moe. Ik kijk op mijn horloge. Ons uur is voorbij. Het ziet er niet naar uit dat ik vandaag het raadsel van de buurvrouw ga ontsluieren.
De dagen erop zoek ik naar nieuwsberichten. Er is niets. Nergens wordt er gewag gemaakt van dode, vermoorde of verdwenen buren van Daphne. Ik weet wat het is: ze verveelt zich, ze wil indruk op me maken, ze bedenkt maar wat om haar leven inhoud te geven. Ze is gewoon een adolescent met teveel verbeelding. Een verbeelding die misschien teveel van haar vergt, zo bleek en teer als ze is. Ze verbeeldt zich dode mensen en moet die verhalen dan aan mij kwijt. Ik moet haar vertellen dat dit moet ophouden. Dat ze zichzelf daarmee alleen maar kwelt, en er niets bij wint.
Maar bij de volgende sessie spreek ik er haar niet over aan. Ze vermeldt ook geen nieuwe dramatische gebeurtenissen meer, maar concentreert zich op de lessen. Ze lijkt echter te vermageren, en ik zet er haar toe aan enkele beschuiten bij de koffie te eten. Dit is het minste wat ik voor haar kan doen.
Haar kennis van de Engelse taal vordert gestaag. In de tuin zie ik steeds meer van die witte bloemen. De witte kat sluipt door het huis maar lijkt nooit buiten te komen. Een enveloppe met geld belandt stipt in mijn brievenbus.
Soms wil ik bij het ontbijt een omelet, soms een gewoon gekookt eitje. Er mag dan een sneetje brood bij, met boter. Ik ben een man van eenvoudige gewoonten. Over de naam van Daphne’s kat denk ik nog na. Soms heb ik de indruk dat ze me de naam van het beest eerder al noemde — maar ik kan het me niet herinneren. Het blijft dus een anonieme kat.
In de straat passeert een zwarte bestelwagen met twee mannen voorin. Ze stoppen bij een huis verderop en gaan daar naar binnen. Ze hebben blijkbaar zelf een sleutel. Misschien wonen ze daar. Wanneer ik vertrek, is de bestelwagen er niet meer.
Net zomin ken ik de naam van die witte bloemen. Daphne kan me daarmee misschien helpen, maar ik vraag er niet naar. Ze vertelt me dat een jongeman twee huizen verderop verdween. Of misschien is hij dood. Ook nu weer is zijn lot onduidelijk, toch voor zover Daphne aangaat. Mensen verdwijnen, er is iets aan de hand. Ik zou in de buurt kunnen rondvragen naar wat er met die mensen gebeurde, maar wanneer ik hier arriveer, zie ik niemand. Daphne heeft het verkeerd voor: iedereen is dood of verdwenen. De hele wijk.
“Komen er nooit vogels in de tuin?” vraag ik na enkele oefeningen, die ze met succes maakt.
Binnenkort heeft de Engelse taal nog maar weinig geheimen voor haar.
Ik kijk naar de besloten tuin, met de overweldigende witte bloemen.
“Het is niet echt een tuin,” zegt Daphne.
Ik moet haar vragen wat het dan wel is, maar ik heb het gevoel dat de wereld te complex wordt wanneer ze me daarop een antwoord geeft.
De witte kat miauwt naar me, uitdagend. Ik mag niet te ver gaan. Ik mag net zover gaan als Daphne me toestaat.
“Waarom verdwijnen al die mensen?”
“Omdat ze overbodig zijn.” Ze zegt dat zonder passie, alsof het vanzelfsprekend is. Overbodig.
“Er zijn er nog acht miljard,” vervolgt ze.
Ze heeft een simpele rekensom gemaakt. Acht miljard mensen, dan mis je er niet een paar, of een paar tientallen.
Wat als binnenkort de hele straat verdwenen is — alle inwoners? Wat gebeurt er dan? Iemand moet toch achterdochtig worden. Er zal politie komen, en er volgt een gerechtelijk onderzoek. De kranten pakken er breed mee uit. Er is een mysterie, en daar houden kranten van.
“Wanneer kan ik met je ouders praten?” vraag ik.
Ze fronst naar me. “Waarom wil je met mijn ouders praten?”
“Omdat ze mij betalen voor de lessen en dus misschien willen weten of je vooruitgang maakt.”
“Misschien kan het hen niets schelen.” Er klinkt insouciance in haar stem. Die past niet bij haar leeftijd.
“Ik ben er zeker van, Daphne,” zeg ik streng, “dat ze heel bezorgd om jou zijn. Anders deden ze de moeite niet om mij in te huren.”
“Het is alleen maar geld,” zegt ze. “Het heeft geen belang.”
“Jij hebt er niet voor moeten werken,” zeg ik, en het klinkt nutteloos verwijtend. Het is ook zo bedoeld. De kat zit op een afstand naar ons te kijken. De kat, die precies dezelfde kleur heeft als die overvloedige bloemen buiten. “Ze willen dat je slaagt in het leven. Dat is de zorg van ouders.”
Maar wat wéét ik? Ik heb zelf geen kinderen.
Soms heb ik de indruk dat ik niet hier ben om Daphne Engels te leren. De ware betekenis van mijn aanwezigheid ontgaat me echter. Heeft ze gezelschap nodig, tijdens de lange afwezigheden van haar ouders?
Al die tijd heeft de vaas met bloemen op de salontafel gestaan. Ik vermoed dat het niet steeds dezelfde bloemen zijn, maar dat er af en toe nieuwe voor in de plaats komen, want ze zien er altijd vers uit. Wat zei Daphne ook weer, die eerste keer? Dat de bloemen afkomstig zijn van de minnaar van haar moeder?
Een minnaar. Dat is interessant. Onzichtbare ouders, onzichtbare buren, en een even onzichtbare minnaar. Maar ergens op de achtergrond spelen ze ongetwijfeld een rol.
Misschien moet ik kritisch zijn over wat Daphne mij vertelt. Elk woord een leugen. Elke blik een fantasie.
Ik probeer het nummer terug te vinden wat mij belde, het nummer van haar moeder, om de details te regelen en afspraken te maken. Een mooie stem, iemand die meteen terzake kwam, die geen nood had aan franjes. Ik wil haar nu bellen, om meer te weten te komen over Daphne en over de familiale situatie, hun afwezigheid, en wat er nog van me verlangd wordt. Het nummer is echter uit het geheugen van mijn telefoon verdwenen. Dat is vreemd. Dat is ook ongewoon. Maar het is niet anders.
We naderen het einde van onze samenwerking. “Ik kan je nog veel meer leren, maar hiermee kan je wel aan de slag,” zeg ik haar. Het is de laatste les. Haar moeder belde me niet meer. Het zal dus een afscheid zijn, Daphne en ik. Vreemd genoeg kwam ik nog steeds niet te weten hoe oud ze nu werkelijk is.
“Er is nog veel te leren,” zegt ze.
Vandaag opnieuw viel het me bij mijn aankomst op hoe verlaten de hele straat is. En zelfs in de naburige straten zag ik niemand. Daphne maakt echter geen melding meer van verdwijningen of moorden. Dat deed ze tijdens de meest recente bezoeken ook niet. Het fenomeen is vanzelfsprekend geworden.
In de tuin hebben de witte bloemen bijna alle planten overwoekerd. Het zijn parasieten, zoveel is duidelijk. Ze nemen alle plaats in beslag, en de rest van de planten en bloemen kwijnt weg.
“Dus je komt niet meer terug,” zegt ze.
De kat kijkt me verwachtingsvol aan.
“Tenzij je ouders dan willen,” zeg ik.
Ze blikt even opzij, richting de tuin, alsof daar iemand staat. Ik volg haar blik, maar de tuin is leeg. Er is niemand. Het hele huis is leeg, op ons na, en de kat.
“Je komt weldra weer terug,” belooft ze.
Aan de deur zegt ze weinig. Ik stap naar buiten, richting mijn auto, en vertrek. Zoals eerder zijn de straten verlaten. Een stille en verlaten buurt. Ik rijd verder en bereik het zakendistrict. Dat is ook verlaten. Geen voertuigen, geen voetgangers. Het is het drukste uur van de dag, wanneer de meeste forenzen weer naar huis gaan. Maar er is niemand te bekennen.
Ik stop de auto middenin een kruispunt en stap uit.
De hele stad lijkt verlaten. Ze is stil. Er is niets te horen.
Grote trossen witte bloemen kruipen tegen de gevel van een flatgebouw omhoog.
© Guido Eekhaut
Guido Eekhaut schrijft romans en kortverhalen in het Nederlands en het Engels, in verschillende genres, ook voor jongvolwassenen. Hij kreeg de Prijs van de Stad Brussel en de Hercule Poirot Prijs, en werd genomineerd voor de Gouden Strop en de Diamanten Kogel.