Pagina's

vrijdag 30 maart 2018

Eilandelijk spreken

Over ‘Kijk: verschaving‘ van Bart Vonck.
 
Recensie: Alain Delmotte

Wie voor het eerst kennis maakt met de titel van de nieuwe bundel van Bart Vonck, ‘Kijk: verschaving’, zal waarschijnlijk meteen zijn focus richten op het neologisme ‘verschaving’.
Het woord riep bij mij een resem associaties op: beschaving, verschuiving, verschrijving, verschrikking. Ik dacht aan schaven, schaafwonde, scheur en verscheurd worden. Ik hou het voor mogelijk dat het neologisme dat allemaal in zich zou kunnen dragen.

Op de zijkant van de bundel motiveert Vonck beknopt wat die ‘verschaving’ zou kunnen inhouden. Het begrip geeft een tweeledigheid aan. Enerzijds, als negatieve pool:’Beschaving is dikwijls ‘verschaving’ geworden, waaraan men zich scheurt’. Anderzijds, als positieve pool: ‘het schaven aan en met de woorden‘. De dichter onderneemt een zoektocht naar een verzet-in-woorden. Poëzie als verzetsdaad tegen wat ‘verschaaft’. Poëzie als maquis, zoals Roland Jooris het ooit heeft gesteld. En dat doet Vonck door de taal te ‘verschaven’, door scheurtjes in de taal aan te brengen.

Maar de titel biedt meer. Er staat ‘kijk’ en het kijken speelt een hoogst belangrijke rol in de drie cycli waaruit de bundel bestaat. Het ‘oog’ duikt voortdurend op. De gedichten verwoorden het oog. Maar wat voor oog is het? Het dode oog van een ‘toe-schouwer’, een kritisch oog, een onderzoekend, deducerend oog? Voor de dichter houdt ‘kijken’ vooral een aandachtig en alert kijken in. Een oog dat op zijn hoede is. Een oog dat zich met een scherpe blik verweert, dat verder kijkt. Wat uit die krasse oogopslag opwelt, omschrijft Vonck als ‘fragmenten van beelden en taal los uit een verband. Om zich te verbinden met wat de zoektocht-in-taal heeft opgeleverd’.

Dat Bart Vonck op de zijkant en in een nawoord van de bundel enkele handvatten aanbiedt voor het lezen van de bundel, is zinvol. Want ik kan me inbeelden dat er lezers zullen zijn die bij deze teksten ‘een syntactische herkenbaarheid’ missen. Dat er een ongemak zou kunnen ontstaan bij het lezen van een vers zoals:

na onschuld blijft nog dorst hier elders zijn
en eiland wet en slijpt zijn nood daaraan; (...)

De poëzie van Vonck is complex en dat is de rijkdom ervan. (Ik ben van mening dat poëzie overigens altijd complex is: het is één van haar eigenschappen. Goede poëzie althans.) Zijn gedichten zijn tot het compacte verdicht en tegelijkertijd strekt hij alles uit, strekt hij er van alles in uit zodat een gelaagde, veelhoekige tekst ontstaat die op een open manier te interpreteren valt. Of liever op een open manier ‘te verkennen‘ valt. In de bundel wordt dit proces kort, bondig en precies als volgt omschreven: ‘krapte die het woord verbreedt’.

Vonck dringt ons geen interpretatie op. Zijn poëzie vat vuur en de lezer vangt de gensters op. In de kern dus: dit is een poëzie waaraan je je vingers kunt verbranden omdat de syntaxis via allerlei kortsluitingen erin wordt verstoord. Een losgewrikte syntaxis. Een duel met de syntaxis. Een uitweg zoeken uit de syntaxis.

De bundel bestaat uit drie delen. ‘Gestolen dood’, ‘Eiland eiland’ en ‘Realia’.

Wie na een weifelende eerste lectuur, naar een eigen rangorde, naar een verhelderende insprong voor deze bundel zoekt, raad ik bij het herlezen aan om met de derde cyclus te (her)beginnen waarin drie gedichten staan die voldoende ‘herkenbaarheid’ te bieden hebben. Ongemeen klare taal biedt vooral het gedicht ‘Steve Biko’. Het thema is er onder meer de verdrukking van het individu. Het onmenselijke dat het individu wordt aangedaan. Hoe spreken wordt ‘vermoord’, verstikt. Het concretiseert wat zich als motief in de bundel voordoet: het individu als eiland. Het spreken als eiland. Met dat gedicht ben je echt wel de bundel binnen.


zoals ze je gruweldood rechtvaardigden
die nietige gedachten en hun immense misdaden
ze zo hun rigide persoonlijkheid botvierden
hun boerse calvinisme kapitalisme, hoeveel mensen hebben ze
in dood gestoken om hun racistisch systeem
te redden, apartheid, een gruwel voor velen
(maar niet voor iedereen onder ons)
en Steve, een ledige bloederige oogkas:
wat achter gesloten deuren wordt volvoerd,
“om de staat tegen ondermijning te beschermen.”

Wat je hier leest, klinkt behoorlijk expliciet. Je vraagt je af: waar is de gelaagdheid heen? Deze poëzie heeft ongetwijfeld zijn wortels in de werkelijkheid, de harde werkelijkheid en de verontwaardiging ten aanzien van sommige aspecten van die werkelijkheid. Bart Vonck heeft uitgesproken meningen en neemt een gevechtspositie in tegenover wat hem in de werkelijkheid verontwaardigt - zoals in geciteerd fragment. Zijn maatschappelijk engagement ligt voor de hand. Maar het is geen ideologisch gekleurd engagement. Bart Vonck is niet bepaald het type dat met vaandels zwaait. De dichter staat niet in dienst van iemand of ‘iets’. Hij is vooral de poëzie gedienstig. Zijn engagement als dichter, is een engagement in de taal, voor de taal. Een poëtisch engagement, een engagement in het spreken, door en met het spreken. Hij eert het woord, het vrije woord – al is hij zich bewust van de lexicale en ethische beperktheden van het woord. Het vrije woord vergt een kritisch woord. Het vrije woord is het kritische woord. Het is met dat soort ‘oog’ dat de bundel ons aankijkt. Het is met dat soort oog dat een lezer de bundel moet binnen stappen.

Wie spreekt, heeft en geeft een stem. De tekst verleent een stem. De tekst is een stem. Maar wat voor stem is het? Hoe spreekt de dichter? In een belangwekkend essay ‘Geen delicatessen’, onlangs verschenen bij het Poëziecentrum, citeert Eric Spinoy Paul Van Ostayen: ‘de dichter is, in tegenstelling met de rederijker, iemand die zeer moeilijk spreekt, en wanneer hij spreekt is het niet in zijn volheid – in ogenblikken van volmaakte volheid dicht hij niet – doch wel uit zijn verlangen naar deze volheid’. Verder in het essay noteert Spinoy in verband met Favery dat poëzie een ‘baldadig in de wielen rijden van het geijkte spreken in het algemeen en de lyrische traditie in het bijzonder’ is. Twee citaten die we zeker in verband kunnen brengen met wat zich in deze bundel afspeelt: zich losmaken uit een ‘rederijkerstaal’ d.w.z. het lopende retorische discours. De dichter steekt stokken in de wielen van dat discours. Om ergens in de taal terug een volheid te proberen benaderen, terug te vinden. Om die volheid optimaal te ervaren, fysiek te evenaren.

Een eerste etappe in dit proces lezen we in de eerste cyclus ‘Gestolen dood’. De dood is het de centrale motief in deze reeks maar fungeert eveneens als een op de achtergrond smeulende rode draad in de gehele verzameling. Dood denk je niet zomaar weg. (Ik zou dit kunnen bevestigen met allerlei citaten, maar dat laat ik even aan de lezer over.) De dood wordt bezworen en enkele gedichten nemen naar mijn gevoel de bijna groteske vorm aan van een ‘grand macabre’ zoals in het gedicht ‘Hoevenaar’ waarin de dood als een wrede behoeftige, weinig verfijnde hoevenaar wordt voorgesteld.

De dood moet een soort toestand zijn waarbij er ‘geen wij geen zij geen ik’ meer is zoals geschreven staat in het gedicht ‘De ronde der jaren’. Ik koppel daar heel subjectief de gedachte aan vast dat poëzie nu net een toestand is die compleet omgekeerd is aan die van de dood: er is een wij, een zij, een ik vitaal werkzaam in het gedicht. Hiermee heb ik het niet over een geproblematiseerde ‘identiteit’ van die wij, die zij, dat ik zoals het vandaag meer dan eens de gewoonte is. Een debat overigens dat me weinig kan boeien. Ik wil hiermee enkel het gegeven beklemtonen dat poëzie ook als een menselijke interactie bekeken kan worden. De kern hiervan is de dialoog: geven en ontvangen. (Wat buiten de poëzie valt, is dode letter, ontvleesde taal, restafval). Iets van het soort interactie dat ik bedoel lees ik uit volgende regels af:

(...) aanvaardt
als gave wat als gave is bedoeld blijft het driemaal

onder ons (geven heen ontvangen terug en geven
weer) (...)

In deze reeks is nauwelijks ruimte voor eloquentie – die is bedekt met ‘stuifas’ zoals in het gelijknamige gedicht. De eloquentie wordt hierin onderbroken door een stuwend ritme die de herhaling van de woorden ‘stuifas stuifas’ teweeg brengt.

Iets gelijklopend gebeurt in de tweede en ultieme etappe van het eerder aangegeven proces in wat het merkwaardige hoogtepunt is van deze bundel. En zelfs meer dan dat: het is een hoogtepunt in het poëtisch oeuvre van Vonck. Ik vind het een imposante reeks: aan alle kanten overtreft Vonck hier zichzelf.

In het eerste gedicht van de uit 27 gedichten bestaande cyclus ‘Eiland eiland’ staat bijna expliciet wat de bedoeling van de reeks is:

‘niet zonder speling is het heel gemaakt tot flard en franje

en uit een taal gehaald om er weer in te passen
exces dat in zijn volheid bijt en reikt nabij naar wat in ver ontsnapt’

Ik parafraseer het als volgt. De taal ontrafelen, de taal tot flard maken om daarmee een andere taal te laten ontstaan: een die zich in de volheid vastbijt. Een volheid die zich in spelingen en fragmenten even laat gewaar worden. En die een tocht onderneemt van nabij tot ver. Een tocht voorbij het rationele, ‘voorbij de kaarten en Descartes’.

Die andere taal noemt de dichter ‘eilandelijk spreken’. Een ingekeerd spreken en een misschien ook wel tot isolement gedoemd spreken: niemand ziet het, hoort het. Of bedoelt de dichter dat hij enkel ten aanzien van zichzelf voor het geschrevene verantwoording heeft af te leggen?

Eiland alsof er niemand naar je kijkt
eiland in je staart

eiland je vak

eiland die dit schrijft

(Bij deze regels kon ik het niet laten om aan René Char te denken. Die had het over een ‘archipel’, een eilandengroep in de plaats van een eiland. ‘Nous avons notre parole en archipel’ ‘We hebben ons woord als archipel’. In de loop van het gedicht gebruikt de dichter het woord ‘atol’, een cirkelvormig eiland die in de bundel ‘een schemerzone’ wordt genoemd.)

Al wordt er voor isolement niet gekozen: er is consequent voor volheid gekozen. Op het eiland ‘houdt verlangen onbevangen aan’. Het eiland als project, als strategie, als paradigma.

Is deze cyclus metapoëtisch te lezen? Het work-in-progress karakter van de reeks wekt die indruk. Maar deze gedichten beschikken over te veel betekenislagen om louter metapoëtisch te zijn.

De dichter gaf de cyclus de ondertitel ‘satori’s’ mee. In zijn nawoord gaat Vonck daar dieper op in. We kennen het begrip ‘satori’ (verlichting) uit het Boedhisme. Voor Vonck is die ‘satori, ‘eiland’, een bruuske breuk in de causale logica. Het subject, dat amper bestaat als eenheid-op-zich, gaat open voor een radicale negativiteit, die geen negatie is.’ Deze woorden geven het uitgekiende maquis van de dichter weer. Aan dit maquis wil hij vorm geven, het tot een (lichamelijke) constitutie maken. Hij noteert: ‘De vorm ontstaat (...) uit een ontmoeting van een situatie met een noodzaak.’ Mooie, lucide verwoording vind ik dat.

Het is onmogelijk om in deze recensie de cyclus in zijn geheel te analyseren. Ik distilleer hier wat mij erin opviel. Ik oriënteer me op basis van een zelfgemaakt leeskompas.

Wat een eiland kenmerkt is dat het omringd wordt door de zee. Een tegenstelling doet zich daarmee voor: het vaste wordt geconfronteerd met het vloeiende. De gedichten leggen het conflict daartussen bloot. Het eiland kan overspoeld worden, de zee kan verzanden of worden drooggelegd. (Die droogte (en dorst) duikt voortdurend op.) Water (of zee) en de tegenpool land (eiland of aarde) zijn terugkerende motieven. Water heeft iets vijandigs in zich: ‘verlies ligt vastgeroest op water’. Maar verlies of winst is niet het opzet, wel verandering.

(...) geen winst en geen verlies als alles opgaat in

verandering (…)

Water en aarde, schreef ik. Ook de twee andere elementen zijn aanwezig: lucht en vuur. (Het vuur dat wel al uit een andere bundel van Bart Vonck kennen.) Gezien die ‘verandering’ (het wordende) lijkt het me dat Heraclitus het eiland van Bart Vonck mee mag bewonen. Hier hou ik overigens weer een link naar René Char voor mogelijk. Char erkende Heraclitus als een van zijn leermeesters.

De zoektocht, waar leidt die zoektocht naar toe? Naar welke oord nodigt de dichter de lezer uit? Naar een tussentijd en tussenruimte waarin de tong kan worden losgeknoopt uit het verkleumde?
het schroeiende toch bloeiende zich daar ontplooit
in tussentijd en –ruimte; zoveel twijfel reist en in
zijn ogen slaapt dat schrijft dat schrapt dat stapelt

woord op woord wat heeft verkleumd de tong

De tijd, ‘het trage grage gretige bloed van de tijd’, kan het worden stil gelegd op het eiland? Nee, op het eiland is er enkel het ‘moment.’ De dichter vertaalt op een vervreemd(en)de manier Foucault.

‘volstaat het in het nu een
mogelijk te ontwerpen’

Het nu voor mogelijk houden, het nu als mogelijkheid. Zodat een soort poëzie, een poëtica ontstaat, die zich op volgende wijze laat kenmerken:

(...) zo onaf zijn en toch van alle begrenzing rondom genietende kristallisatie die
meegroeit meegroet in altijd weer uiteenlopende versies plannen
ruwe schetsen uit de normale kloktijd verdreven naar de gewone
loop van de dingen (...)

In deze passus viel me het woord ‘meegroet’ op. Het verbreedt het woord die eraan vooraf gaat: ‘meegroeit’. Groeien is groeten? Het gedicht groeit en groet. Hiermee lijkt me hoger gesignaleerde interactie bevestigd.

Hoe kan dit nu werkelijkheid worden? Vanuit welk brandpunt? Het antwoord is duidelijk: vanuit de plooien! De tussentijd en –ruimte bevinden zich tussen de plooien. Het woord ‘plooien’ valt een aantal keren. Zijn het de ‘plooien’ van Henri Michaux zoals die worden geëvoceerd in ‘La vie dans les plis’? Michaux die Vonck van heel dichtbij aan het vertalen is? Dezelfde plooien die Deleuze tot een bestandsdeel van zijn filosofie maakte?

Het eiland is een scherf, een restant, een exces aan wereld. Een ‘plekkeloze utopie’. (Klinkt beter dan een ‘vlekkeloze utopie’, want die is er niet.) In dat geval is het eiland niet zozeer een plek maar eerder een conditie, een tot stand gekomen ontmoeting tussen een situatie (de taal) en een noodzaak (de zucht naar volheid). Misschien zijn dit wel de plooien: de doorgangen waarin lichamen en woorden elkaar ontmoeten en vuur vatten. Wellicht is dit de wezenlijke betekenis van het eiland:

(...) hier vindt hij
alle plooien terug waaruit hij werd gemaakt’

De poëzie van Bart Vonck is nooit banaal en staat volledig buiten de trends. Ja, hij eist veel van de lezer. Maar evenveel eist hij bij het schrijven ook van zichzelf en van de taal op. Hij nodigt ons, zijn lezers, uit tot het ondernemen van een reis. Laten we hem volgen op zijn weg. Een weg, zo stelt de dichter, ‘die stapvoets ook zichzelf ontdekt verlegt’. Wie goed kijkt, leest veel.

© Alain Delmotte  

Kijk: verschaving’, Bart Vonck, Leuven, uitgeverij P, 2017 ISBN 978-94-92339-49-2


 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten