Een poëtisch commentaar van Edward Hoornaert bij L’infinito
Goed tien jaar geleden reisde ik met de auto richting Umbrië en de Marken, twee Italiaanse regio’s die het bij de meeste toeristen in populariteit moeten afleggen tegen Toscane als gedroomde reisbestemming, maar die qua authenticiteit helemaal niet moeten onderdoen voor het gebied waar de Italiaanse renaissance in de vijftiende en zestiende eeuw haar hoogtepunt beleefde. Umbrië, ook wel il cuore verde d’Italia genoemd, herbergt met Perugia misschien wel één van de mooiste capoluoghi van Italië terwijl de Marken, ingebed tussen de Apennijnen in het westen en de prachtig uitgesneden Adriatische kust in het oosten, met zijn rijk geschakeerde lappendeken van ontelbare heuvels én de aanwezigheid van kunst en cultuur in tal van kleinere en grotere steden niet voor niets ook soms als het ‘nieuwe Toscane’ geprezen wordt. Het is in laatstgenoemde regio (waarvan de van oorsprong Oudgermaanse naam nog herinnert aan de middeleeuwen, toen het grondgebied van de Marken nog aan de grens lag van het keizerrijk van Karel de Grote) dat Recanati ligt, een stadje gelegen bovenop een heuvel én onlosmakelijk verbonden met zijn ontegensprekelijk beroemdste inwoner die er aan het einde van de 18e eeuw geboren werd en er in het begin van de negentiende eeuw zijn jeugdjaren doorbracht, met name de grote Italiaanse dichter Giacomo Leopardi (1798-1837).
Monte Tabor, il colle dell’infinito
Een bezoek aan Casa Leopardi, het ouderlijke huis van Leopardi, was een van de belangrijkste redenen van mijn bezoek aan de stad. Het palazzo heeft immers een prachtige familiebibliotheek die zowat de hele eerste verdieping van het gebouw inneemt en waar de schrijver in spe zich op vijftienjarige leeftijd verdiepte in de studie van klassieke en moderne vreemde talen, geschiedenis, filosofie en filologie. Wat echter nog meer tot mijn verbeelding sprak was Monte Tabor, een kleine heuvel niet ver van het paterno ostello van waaruit Leopardi vaak in alle eenzaamheid ging wandelen om zijn geest de nodige ruimte te geven. En laat het nu net de warme herinneringen aan die wandelingen op Monte Tabor zijn die Leopardi er in 1819, op amper 21-jarige leeftijd, toe zullen brengen één van zijn meest tot de verbeelding sprekende gedichten neer te pennen: L’infinito (De oneindigheid). Monte Tabor heeft er zijn bijnaam il colle dell'infinito aan te danken en in het park dat men er heeft aangelegd vlakbij het Centro Studi Leopardiani, vind je het openingsvers ‘Sempre caro mi fu quest’ermo colle’ (‘Steeds was mij deze eenzame heuvel lief’) in grote letters op een muur terug. Het is op die plek dat je, op heldere dagen, met je rug gekeerd naar de muur, vanop de op het zuiden georiënteerde heuvel de besneeuwde toppen van de Monti Sibillini kan aanschouwen. Het is ook op diezelfde plaats dat Leopardi ’s avonds de maan in al haar bevalligheid kwam bewonderen, waarvan een wondermooie impressie in Alla luna, een ander bekend gedicht van zijn hand.
Een ‘kleine beeltenis’ van het oneindige
Het gedicht L’infinito maakt deel uit van de bundel Idilli (Idyllen, 1826). Een idylle betekent letterlijk ‘kleine beeltenis’ en beperkt zich doorgaans tot een lieflijke schildering van het landelijke, eenvoudige leven, zoals dichters zich dat droomden: vredevol, gelukzalig en vrij van elke ondeugd. Met de keuze voor deze titel schrijft Leopardi zich nadrukkelijk in in een klassieke poëtische traditie die zijn aanvang neemt bij Theocritus en de Alexandrijnse dichters. En toch neemt hij meteen ook afstand van die traditie. Zoals hij later zelf zal aangeven in het werk Disegni letterari (1828) zijn de Idilli in feite composities die ‘situaties, affecties, historische avonturen van zijn geest’ tot uitdrukking brengen. De idylle wordt bij Leopardi met andere woorden een genre waarin de dichter zichzelf niet zozeer tot doel stelt een landelijk tafereel in woorden te schilderen, maar zich bij het aanschouwen van de natuurlijke wereld die zich voor zijn ogen voltrekt bovenal concentreert – in een vorm van pure lyriek – op zijn gemoedstoestand, zijn diepere gevoelens, de bewegingen van zijn geest. Leopardi vernieuwt de idyllische traditie door een persoonlijke en intieme dimensie aan zijn verzen toe te voegen. Dergelijke verinwendiging van het ‘gebeuren’ breekt de idylle open en heft de begrenzing en beperking van die ‘kleine beeltenis’ op. Het beeld dat de dichter voor ogen staat ontdubbelt zich in een werkelijk beeld (empirisch waarneembaar, beperkt en begrensd) en een ‘virtueel’ beeld (vrucht van de dichterlijke verbeelding). De voortdurende slingerbeweging tussen wat het subject ziet en hoort enerzijds en datgene wat hij zich voorstelt en herinnert anderzijds brengt zijn geest in extase en het is in die extreme gemoedstoestand dat het oneindige voorvoeld wordt.
L’infinito
Sempre caro mi fu quest’ermo colle,
e questa siepe, che da tanta parte
dell’ultimo orizzonte il guardo esclude.
Ma sedendo e mirando, interminati
spazi di là da quella, e sovrumani
silenzi, e profondissima quiete
io nel pensier mi fingo; ove per poco
il cor non si spaura. E come il vento
odo stormir tra queste piante, io quello
infinito silenzio a questa voce
vo comparando: e mi sovvien l’eterno,
e le morte stagioni, e la presente
e viva, e il suon di lei. Così tra questa
immensità s’annega il pensier mio:
e il naufragar m’è dolce in questo mare.
De oneindigheid
Steeds was mij deze eenzame heuvel lief
en deze heg, die aan zoveel zijden
de verre horizon aan ’t oog onttrekt.
Telkens als ik hier zit, stel ik me erachter
onmetelijke ruimten voor, en stilten
die ’t menselijk begrip te boven gaan,
en peilloos diepe rust; waarbij ik soms
bijna verstijf van angst. En als ik dan
de wind door deze takken heen hoor waaien,
dan vergelijk ik die immense stilte
met dit geruis: ik denk aan de eeuwigheid,
aan de afgestorven jaren, en aan dit
dat leeft, en aan ’t geluid ervan. En zo
verdrinkt mijn geest in eindeloze diepten,
en zoet is ’t mij in deze zee te zinken.
(Vertaling: Frans van Dooren)
Het gedicht, dat uit één enkele strofe van 15 hendecasyllabi bestaat, vertrekt vanuit het eenvoudige decor van een idylle, een landschap gevormd door een eenzame, geliefde heuvel en een heg die de horizon aan het gezicht onttrekt. Het is echter net de waarneming van dat laatste obstakel die de verbeelding van het subject in werking doet treden en paradoxaal genoeg ruimte creëert voor ‘onmetelijke ruimten’ en ‘stilten die ’t menselijk begrip te boven gaan’. Na dit eerste overwegend visuele deel waarin de perceptie van oneindigheid in ruimte zich aan het subject openbaart (binnen het speelveld van zijn verbeelding weliswaar), volgt een tweede meer auditief deel waar opnieuw een concreet element, namelijk het ruisen van de wind dat zich als stem van het heden over de immense stilte van de onmetelijke ruimte binnen de verbeelding legt, de deur openzet naar het ervaren van een oneindigheid in tijd. Het horen van de wind maakt het subject opnieuw bewust van het levendige heden, maar roept meteen ook op wat niet meer tot dat heden behoort: ‘de afgestorven jaren’, de tijd in al zijn ‘eeuwigheid’. Levert Leopardi hier het fictieve bewijs van de grootsheid van de menselijke geest die het hele universum kan gevoelen, zonder enige beperking in tijd en ruimte? De ontdekking van oneindigheid verloopt bij Leopardi in elk geval via de zintuigen, en niet langs de weg van het verstand. Meer nog, het opheffen van de rede is een noodzakelijke voorwaarde om onder te kunnen gaan in de zee van oneindigheid. Het lyrisch subject stelt zich iets voor wat (per definitie) niet te vatten is wegens ‘onmetelijk’ en ‘peilloos’. Begrip (‘greep krijgen op iets’) veronderstelt net afgrenzing, afbakening (zowel in tijd als in ruimte). En daar waar het subject in het eerste deel nog vreest zichzelf te verliezen in dit avontuur van de geest omwille van de onbekendheid met een niet eerder ervaren stilte, rust en onmetelijkheid die hem tegelijkertijd aan de dood doen denken (‘ove per poco il cor non si spaura’), boezemt schipbreuk hem aan het einde geen angst meer in. Welintegendeel, het is met het grootste genoegen dat hij zijn geest laat zinken in de ‘eindeloze diepten’ van de zee der oneindigheid (‘e il naufragar m’è dolce in questo mare’).
Neigen naar het oneindige
Volgens Leopardi neigt de mens van nature uit naar oneindigheid. Het is Leopardi hier echter niet te doen om bovennatuurlijke krachten, om pure metafysica, maar veeleer om het streven naar een genoegen dat geen grenzen kent in duur noch uitgestrektheid, zo zal later duidelijk blijken uit zijn ‘teoria del piacere’ die hij ontwikkelt tussen 1819 en 1823 en waarvan de kerngedachte neergeschreven wordt in zijn Zibaldone (1820). Daarin stelt hij piacere (genoegen) gelijk aan felicità (geluk), maar verkiest hij, ter verduidelijking van zijn theorie toch de eerste, meer sensualistische term. In deze theorie staat Leopardi stil bij ons ‘neigen naar het oneindige’ dat wij niet kunnen bevatten, tenzij via de verbeelding, maar dan nóg enkel op onbepaalde wijze en niet op oneindige wijze. Het oneindige is immers altijd vrucht van de menselijke verbeelding, die eindig is. Maar het is wel enkel via de verbeelding dat we geluk kunnen ervaren. Enkel door jezelf over te geven aan de uitgestrektheid van de verbeelding en de rede op te heffen, door jezelf te laten opgaan in een oneindige, onbepaalde ruimte, door jezelf te verliezen, kan je een echt genoegen ervaren. Dit genoegen kan telkens opnieuw hernieuwd worden via nieuwe gewaarwordingen die je toelaten om het per definitie tijdelijke karakter van de werkelijkheid te overstijgen, tot de dood er een einde aan maakt. Het zich kortstondig inbeelden (of creëren) van die oneindigheid heeft voor Leopardi bijna vanzelfsprekend baat bij een poesia vaga e indefinita (een vage en onbepaalde poëzie) waarbij de verzen onder elkaar niet enkel een een metrisch continuüm vormen, maar ook een syntactisch continuüm dankzij de vele enjambementen en voegwoorden. De keuze voor een woordenschat die elke concrete waarneming of waarneming van eindigheid ontwijkt, draagt eveneens bij tot een ‘onbepaalde’ waarneming die verder uitdeint in tijd en ruimte. En daar waar in het begin van het gedicht nog concrete plaatsbepalingen (‘quest’ermo colle’, ‘questa siepe’) gebruikt worden die verwijzen naar een welbepaalde plaats, met name Monte Tabor in Recanati, vervagen ook die naarmate we verder ondergedompeld worden in het bezwerende ritme van het gedicht en andere, vagere elementen het oneindige, het onbepaalde oproepen (‘questa immensita’, ‘questo mare’). Hoe aardig dit alles ook klinkt, toch zijn het gedicht ‘L’infinito’ en bij uitbreiding Leopardi’s ‘teoria del piacere’ evenveel uitingen van het pessimisme van de dichter. Leopardi is zich namelijk maar al te zeer bewust van het feit dat zijn streven naar genoegen of geluk ijdel is, want vrucht van de verbeelding die op zijn beurt vrucht is een bewust gecreëerd contrast tussen wat eindig is (de heg als obstakel) en oneindig (‘onbegrensde ruimtes’ en ‘bovenmenselijke stiltes’). Het onzegbare ontvouwt zich voor onze ogen en laat van zich horen via het gegeven van de analogie als het gereedschap bij uitstek waarmee wij de wereld vormgeven.
‘Elk genoegen is eindig, maar hét genoegen is oneindig.’
In het gedicht L’infinito zijn het niet de dagdagelijkse, vluchtige vreugden en voldoeningen die een zekere vorm van geluk voorstaan – die verdoven hoogstens even de pijn. De ware vlucht uit angst en pijn bestaat erin op zoek te gaan naar het genoegen dat oneindig is in getal, in duur en in uitbreiding, een genoegen dat de mens in de werkelijkheid dan misschien wel niet kan vinden, maar wel via de kracht van zijn verbeelding. In de werkelijkheid zijn alle genoegens en vreugden eindig en afgebakend in tijd en ruimte, maar de menselijke verbeelding heeft de mogelijkheid dingen te bedenken die er niet zijn en dit bovendien ook op een manier waarop werkelijke dingen doorgaans niet zijn. Dergelijk vermogen tot verbeelding is volgens Leopardi eigen aan kinderen en kan niet zonder een zekere dosis onwetendheid, een soort kennis gebaseerd op het zintuiglijke. Het gedicht L’infinito evoceert op die manier, via Leopardi’s herinneringen aan de vele wandelingen op Monte Tabor tijdens zijn jeugd, misschien wel op een nostalgische manier de illusies en fantasieën die hij als kind op die plek ervaarde en als dichter steeds is blijven koesteren.
© Edward Hoornaert
Schitterende bespreking, bijna oneindig.
BeantwoordenVerwijderen