Dames en heren, lezers en vrienden van Willy Spillebeen,
Toen ik in 2002 met Willy Spillebeen aan het overleggen was i.v.m. De geschiedenis van een steenbok, zei hij me: ‘Het is best mogelijk dat dit mijn laatste bundel wordt. Ik schrijf geen poëzie meer.’ De man heeft zich niet aan zijn woord gehouden. En we kunnen het hem niet eens kwalijk nemen. Hij heeft zich wel gehouden aan het woord, het woord dat de dichter bezielt, begeestert, inspireert en hem nooit het zwijgen oplegt. Iets in de zin van wat Petrus en Johannes in Handelingen 4:20 zeggen: “non enim possumus … non loqui, wij kunnen in ieder geval niet zwijgen.” Willy Spillebeen moet gedacht en vooral ervaren hebben: non possum non scribere – ik kan niet niet schrijven. Een dubbele ontkenning die met nadruk wil zeggen: ik moet dat doen. En die schrijfdrang, die schrijfdwang bracht hem in 2006 tot Liefde, het enige en tot Blues om wat blijft in 2011. En nu tot Onbereikbaar.
Je komt in de voorhof
stap voor stap nader.
Het heilige der heiligen
zul je niet binnengaan.
Terwijl je nadert
verwijdert het zich.
Het werkelijk belangrijke
blijft onbereikbaar.
Met dit smaldicht begint de nieuwe bundel die zijn titel ontleent aan het laatste woord. Nog vóór we de bundel hebben doorbladerd of gelezen, weten we dat de dichter peilen zal naar wat van essentiëel belang is. We weten ook dat hij nu al beseft dat uitgerekend dat wezenlijk belangrijke niet te bereiken is. Met het woord gaat hij op zoek naar wat zich steeds van hem verder verwijdert, als iets sacraals dat huist in het adyton, het ontoegankelijke van de tempel. Voor de dichter moet de voorhof volstaan. Vandaaruit zal hij proberen het wezenlijke te zien en te zeggen.
In Spillebeens laatste drie titels ligt iets apodictisch, een beslistheid waaraan niet te raken valt. ‘Het enige’ lezen we in 2006, 2011 gaat over wat blijft, en nu: onbereikbaar. Veel heeft te maken met het verlies van de geliefde. Toch eindigde De geschiedenis van een steenbok reeds met het mooie, toen nog ongebundelde gedicht Het enige (152), dat het titel- en openingsgedicht zou worden van de bundel Liefde, het enige (6). En in Blues om wat blijft luidt het in de openingscyclus Kamer zonder jou plots ergens tussen twee gedachtenstrepen: jij bent onbereikbaar (13).
Het dichtwerk van Willy Spillebeen is heel consistent en consequent. De bundels staan nooit los van elkaar. Dat is ook de reden waarom hij de pen niet neer kan leggen. Met het woord wil, moet hij steeds weer proberen te vatten wat onbereikbaar is. In de laatste vijf jaar schreef hij ruim honderdvijftig gedichten, waarvan hij ons nu een derde aanreikt in zes thematisch geordende cycli, die ons vertrouwd zullen klinken en tegelijk weer verrassen.
In de cyclus Kleuren tast de dichter alle mogelijke symboliek af van de kleuren en daarbij spelen zowel werkelijkheid als droom mee, ook heden en verleden. Van de droomgedichten evoceert Wit een schaatstocht naast een witte vrouw, tot wie de dichter de woorden van Pavese richt: De dood zal komen /en jouw ogen hebben. Hij suggereeert er dat hij graag te pletter was geschaatst tegen de ijsberg. Het schokt de lezer, maar eigenlijk is de hele cyclus een zoektocht naar het licht. Zoals in Spillebeens eigen mythe van de steenbok het dier op zoek is naar het bevrijdende vuur, zo is de dichter hier op zoek naar het licht. In Blauw luidt het met in het slotvers een citaat van Paulus:
Zo opgaan en overgaan in het blauw
van hemel en zee, vervluchtigen in
de oneindigheid, ontmenselijkte droom:
niet meer bestaan maar eeuwig zijn –
dood waar is dan uw angel?
Het motto van Johannes Itten benadrukt het: Kleuren zijn kinderen van het licht en licht is de moeder van de kleuren.
Met Bestiarium plaatst Spillebeen zich in een antieke en middeleeuwse traditie die zowel fabeldieren als echte dieren beschrijft. De echte dieren zijn altijd - naar het woord van Rilke - uit de verte het menselijke genegen. In het goede en in het kwade. Van de vos heet het
dat hij, prachtige moordenaar,
even slim en wreed is als
de mens die hem vreest en haat.
Spillebeen heeft nogal wat paarden staan in zijn dichterlijke stal – echte en mythologische – en ook hier ontbreekt het edele dier niet in een veelvoud van functies:
De god die hem verwekte,
gaf hem vleugels, zodat hij
op kon vliegen uit de zee.
Hij schonk hem eerst aan dichters
die hem als een vrouw bereden,
dan aan krijgers die met hem
de wereld wilden beheersen.
Omdat hij weerspannig was,
gaf de wijze godin hun teugels.
Het gevleugelde paard der dichters is uiteraard Pegasos. Over de verzen heen speelt de dichter hier met vleugels en teugels, want poëzie is een spel van verdichting, en het woord moet worden ingetoomd. Net zoals in de kleurgedichten wordt ook in de diergedichten gezocht naar de waaier aan betekenissen en symbolen. Spillebeen is hier uitdrukkelijker dan ooit de symbolist, die vanuit melancholie en een drang naar het verleden zich verzet tegen wat bij hem onvrede oproept. Soms is het beeld ook vredig, zoals bij de vertrouwde reiger die bij de Leie staat als een rietstengel:
Roerloos in een oksel van de oever,
naast wuivende struiken en lissen:
een brede, half geknakte rietstengel
met het grijze slijk van de Leie bespat.
Paard en reiger, als metafoor of als werkelijke gezel, staan de dichter het meest nabij.
Bij alle kleur- en diergedichten kwam mij het sonnet van Charles Baudelaire voor ogen uit Les Fleurs du Mal, het bekende Correspondances, waaruit de dichter zelf verderop in de bundel nog een motto bleek te halen. Het eerste kwatrijn luidt:
La Nature est un temple où de vivants piliers
Laissent parfois sortir de confuses paroles;
L'homme y passe à travers des forêts de symboles
Qui l'observent avec des regards familiers.
De natuur is een tempel, en de mens, de dichter wandelt er door wouden van symbolen die hem gadeslaan met vertrouwde blikken. Als de dichter van alle tijden geroepen is om de eenheid te herstellen tussen het zichtbare en het onzichtbare, dan moet dat niet gebeuren door een pure beschrijving van de werkelijkheid, maar door een symbooltaal die – in het geval van Spillebeen – via kleur en dier de wereld probeert te doorgronden, het werkelijk belangrijke poogt te bereiken ook al blijft het onbereikbaar. De dichter als alchemist, die met woorden op zoek is naar de steen der wijzen.
Die queeste om vat te krijgen op mens en wereld, op leven en dood zet Spillebeen in alle andere cycli van Onbereikbaar verder. In Kinderjaren eindigen alle gedichten steevast op een reflectie van de oude dichter die vooraf de herinneringen aan zijn verloren paradijs had opgeroepen en in de slotverzen de illusie van toen doorprikt. Sporen eindigt met de strofe:
Ik had nog niet door dat de mensen
doodlopende sporen maken,
anders dan de wagenwielen,
in de landwegen uit mijn kinderjaren.
In Elegie van de populieren zet de dichter de gedachte van zich af dat de kindertijd al gehypothekeerd werd door de gedachte aan ouder worden:
Het kan niet dat de populieren,
toen ik in hun schaduw lag,
of met mijn benen plonsde in de beek,
al fluisterden over ouder worden, sterven.
Iemand moet eens het aantal populieren tellen in de bundels van Spillebeen. Het meest hallucinante populierenvers staat in deze bundel, namelijk Zwarte herfst.
De gedichten Kamperfoelie en Wiedouwwissen eindigen met een herinnering aan de eerste liefde en vormen een overgang naar de vierde cylus Liefde en dood die in een vertrouwde toonaard de verloren geliefde evoceert met beelden van een rivier, treinsporen, een waterput waar geliefden elkaar niet meer terugvinden. En ook hier duiken weer dieren op: zwaluwen, honden, een raaf. Het woord onbereikbaar neemt uiteraard een prominente plaats in, is zelfs de titel van een gedicht en toont telkens weer hoe pijnlijk het gemis is en hoe groot de zinnelijkheid. Een briefgedicht eindigt met:
Ik durf het aan mij halsoverkop
te storten in de cisterne, om
zonder aker, zonder touw,
jouw sprankelende water
te smaken in mijn mond.
Dat Willy Spillebeen een grote lezer is en een kunstminnaar is bekend. In de cyclus Plastisch passeren dichters en beeldende kunstenaars de revue, niet om hun verzen, beelden of schilderijen van commentaar te voorzien. De dichter wil vanuit hun werk zichzelf begrijpen. Heel sterk is het litanisch gedicht In memoriam waarin Seamus Heaney wordt herdacht door één lange opsommende identificatie van Spillebeen met de Ierse dichter, die net als hij uit het boerenmidden stamt.
Ook ik zag mijn grootvader en mijn vader
met de spade graven en besloot
te graven met de plompe pen
Tot tienmaal toe begint een beeldende herinnering met zo’n ook ik om finaal uit te lopen op de gedachte aan de eigen dood. De vereenzelviging is ook deels terug te vinden in Zelfportret naar het gelijknamige schilderij van Jan Cox. In Blues om wat blijft publiceerde Spillebeen ook al een Cox-gedicht en een van zijn niet gerealiseerde plannen is een biografie van de tragische schilder. Ik vraag me wel af wanneer hij dat zou hebben gedaan tussen zijn vele romans, jeugdboeken, essays, dichtbundels, bloemlezingen en vertalingen. Maar ik begrijp hem: wie schrijft moet steeds meer plannen hebben dan pen of klavier aankan. Cox dus. En van hem zegt de dichter
om zijn innerlijke waarheid te verstaan
en wat in hem omgaat om te zetten
in een taal die ook hijzelf begrijpt
zodat hij niet weerloos blijft …
Dat moet ook de drijfveer zijn geweest van Willy’s eerste schrijfsels en van zijn indrukwekkend oeuvre waarmee hij zocht te ontsnappen aan de dodelijke greep van de ongrijpbare werkelijkheid. Met deze poëticale gedichten rond Cox en Heaney schrijft Spillebeen zich ten diepste uit.
De bundel wordt afgesloten met de cyclus Natuur. Seizoens- en zeegedichten over leven en dood, maar ook verzen over de natuur van de mens die symbool staan voor de levensreis, en dus ook hier veel verwijzingen naar de dood, ook weer naar het eigen levenseinde. De laatste verzen van het slotgedicht Voorbij:
Voorbij verlangen naar het leven
zal ik geen ik meer hoeven zijn.
Ik vrees niet. Ik hoop niet.
Ik zal vrij zijn zonder ik.
De laatste twee zijn ingegeven door het grafschrift van de Kretenzer Nikos Kazantzakis. Maar Spillebeen zelf legt in die regels extra nadruk op de bevrijding van het ik, dat hem een leven lang tot een queeste heeft gedwongen.
Dames en heren, in Onbereikbaar neemt Willy Spillebeen ons mee in een herkenbare zoektocht via klankrijke verzen met een sterk symbolisch gehalte, en met opnieuw tal van mythische beelden ontleend aan de Oudheid. In 2002 besloot ik mijn inleiding op zijn Parnassus-bloemlezing als volgt: “Dat consistente en homogene poëtisch oeuvre, waarin de vertrouwde thema’s voortdurend interfereren in een steeds wisselende vormtaal, is een indrukwekkend voorbeeld van belijdenislyriek door een dichter die op een authentieke wijze zoekt naar het wezen van de menselijke existentie.” En dat hij mij vanavond niet komt zeggen dat dit wellicht zijn laatste bundel is. Willy Spillebeen is voor ons een poeta vates, een ziener, een oude Teiresias, naar wie wij graag zullen blijven luisteren, die wij graag zullen blijven lezen en die wij in al zijn bescheidenheid respecteren, en bijzonder erkentelijk zijn. Waarom? Omdat hij zich blijft houden aan het woord.
© Patrick Lateur
Onbereikbaar, Willy Spillebeen, Uitgeverij P, Leuven, 2015, ISBN 9789491455810, € 18,00, Pagina's : 80
Geen opmerkingen:
Een reactie posten