Danielle, die al een kwarteeuw mijn
dochter is, bezoekt mij elke andere week op zondag, een dag die voor haar –
gezien haar pertinente atheïsme – geen heilige dag is maar die zij ook niet als
werkdag benut.
Ze vertelt over het verkeer. Zelfs op een zondag is er veel verkeer op de snelweg. Ze woont een heel eind van mij vandaan. In elk min of meer geïndustrialiseerd land komen er steeds meer auto’s. Binnenkort zijn er meer auto’s dan huizen op de wereld. Dan zullen mensen ook min of meer continu in hun auto wonen. Dat zal autoconstructeurs ertoe aanzetten een heel nieuw concept voor auto’s te bedenken, met een miniatuur badkamer en een slaapruimte waar voorheen de bagage kon, en een televisiescherm zodat niemand nog zijn geliefde programma moet missen.
Ze doet twee uren over de veertig kilometer die ons van elkaar scheiden. Ik bedoel: die haar flat van de mijne scheidt. Ze had tijdens die twee uren minstens vier of vijf hoofdstukken in een boek kunnen lezen. Ze is geen snelle lezer, ze was op school niet erg vlot in het lezen, mijn genen heeft ze alleszins niet, toch niet in dominante zin.
Ik kook noedels voor haar en maak apart vis klaar met paddestoelen en allerlei kruiden, zoals ze dat graag heeft.
Hoeveel weeg je, vraagt ze mij. Ik vertel haar: honderd en tien, en dat is ruim tien kilo gelogen, alsof ze dat niet weet.
Je moet jezelf een vrouw zoeken, zegt ze, en ze weet dat ik geen vrouw zoek. Moeder is al vijf jaar dood, en je moet nu verder in het leven. Alsof zij weet hoe ik verder moet in het leven terwijl ze zelf drie verhoudingen gehad heeft, met oudere vrouwen, waarvan eentje getrouwd was en mét kinderen.
Het is overigens zij die zo ver van mij vandaan is gaan wonen. Dichter bij haar werk, dat was haar voorwendsel. Het jaar nadat haar moeder was gestorven. Binnenkort sterven mensen niet meer, niet in de eigenlijke betekenis. Hun hersenen worden in een machine gezet en hun gedachten worden in een computer gestockeerd in afwachting van zoiets als kunstmatige hersenen. We staan op de drempel van wereldschokkende ontdekkingen in verband met het bewustzijn, zeggen de geleerden. Wie echter al dood is, heeft pech gehad. Met dode hersenen kunnen ze niets meer doen. We kunnen er een mens mee klonen, zeggen ze, maar die zal hoe dan ook een heel ander mens zijn, geestelijk gezien. Een ander bewustzijn.
Danielle slaat het fotoboek van haar jeugd open. Toen waren de volwassenen zo gek gekleed, zegt ze, en zelfs ik, die toen volwassen was, verbaas me over het verkeerd soort pantalons, over de verkeerde shirts, over de geheel verkeerde haarsnit – allemaal dingen waar ik mij nu voor schaam. Toen echter waren we trots omdat we alles anders deden dan onze achterlijke ouders.
Ze rijdt nog steeds met die kleine, donkergroene Japanse auto waarvan de achterbumper gedeukt is. In het handschoencompartiment – wie steekt daar nu nog handschoenen in? – zit ongetwijfeld nog steeds die reisgids voor Barcelona, waar ze ooit haar hart en een deel van haar zinnigheid verloor. Ze nam zich voor Catalaans te gaan studeren, maar daar kwam na haar terugkeer niets meer van in huis. Binnenkort hoeven mensen geen vreemde taal meer te leren maar krijgen ze die ingeplant. Wellicht worden onze hersenen op zekere dag te klein voor alles wat we willen kennen. Dan hebben we externe hersenen nodig. Externe, draagbare hersenen.
Let je wel op je gezondheid, vraagt ze. Ze is verpleegster en dus weet ze alles over gezondheid, in het bijzonder de mijne. Ik voel me verpletterd door haar bezorgdheid.
Ze blijft voor mijn welgevulde boekenkast staan mijmeren. Ze leest zelf weinig, ze heeft er de tijd niet voor. Ik vertel haar dat de mens niet slimmer wordt. Er komen machines die in zijn plaats zullen lezen. Die in zijn plaats literatuur zullen lezen en waarderen. En die uiteindelijk zelf ook verhalen en gedichten zullen schrijven. Dat gebeurt nu al, zegt ze: in Amerika is er een computer uitgevonden die gedichten schrijft. Ik vraag haar waar ze dat soort van onzin vandaan heeft, maar ze weet het niet meer.
Ik kijk uit het raam naar het park achter mijn flatgebouw. Deze flat heb ik uitgekozen omdat hij uitkijkt op het park. Het is mijn tuin. Ik hoef hem niet zelf te onderhouden maar ik kan er toch naar eigen goeddunken gebruik van maken. Het is een groot park. De kinderen komen er occasioneel bosfeeën tegen en verdwaalde eekhoorns, en naar verluidt ook een eenhoorn, uiteraard een witte, maar ik geloof niet alles wat ik hoor vertellen.
Danielle blijft nooit lang. Een uurtje, hooguit, kwestie van wat met mij over mijn gezondheid te praten en te lunchen, en dan gaat ze weer weg. Al bij al is ze ruim vijf uur onderweg, dit is de plaag van onze tijd: we zijn heel veel onderweg maar hebben geen tijd om te genieten wanneer we ergens arriveren. Binnenkort komen er machines die in onze plaats zullen reizen.
Elders in het flatgebouw gaan dingen verloren. Sommige mensen verliezen hun postbus, anderen verliezen hun wasgoed, soms gaat een vuilnisbak verloren, occasioneel een auto. Waar gaan al die dingen naartoe? vraagt een oud dametje dat verderop in mijn gang woont. Je vraagt je af waar al die dingen naartoe gaan en wie ze wegneemt. Ze gaan er toch niet op eigen kracht vandoor?
Natuurlijk doen ze dat niet, maar oude dametjes hebben zo hun eigen manier om de onbegrijpelijke dingen van het leven te bekijken. Je vraagt je af of iemand die dingen steelt en ze verzamelt, want het zijn allemaal spullen die niet zoveel waarde hebben, zelfs de auto was oud en de moeite niet waard.
Tegenover haar woont een oude stierenvechter, een toreador, die zeven en negentig keer in de arena stond tegenover een stier. Twee keer werd hij aan de horens van een stier gespietst en telkens speelde de dood een spel met hem, maar uiteindelijk won de toreador. Hij weet nu dat het hem niet gegeven is in de arena te sterven. Hij zal sterven om zeven uur veertien op de ochtend van twaalf april volgend jaar vanwege een falende en door kanker aangevreten pancreas. Hij zal dan alléén zijn, en eigenlijk was hij zijn hele leven alléén.
De toreador meent enkele van de dieven gezien te hebben, die bloembakken en een stel zomerjurken met zich meesleepten. Het waren trollen, zegt hij. Trollen, dat is de enige beschrijving die hij van de dieven kan geven. Ze zagen eruit als trollen en gedroegen zich als trollen.
Hoe gedragen trollen zich dan? wilde mijn bejaarde buurvrouw weten. Zij wist overduidelijk niets af van trollen noch van de dieven. En dat stoorde haar.
Ze gedragen zich als een stier in een arena, gewond, wetende dat hij heel binnenkort zal sterven, zo legt de toreador het uit. Dat is wat trollen zijn: gedoemde wezens die niet als mensen zijn. En ook niet als dieren, want ze dragen hun noodlot met passie en met trots. Ook trollen zijn zo.
Misschien moeten we trollen uitvinden, opdat domme mensen alles wat er in de wereld misgaat op hen kunnen afschuiven. Trollen hebben het allemaal gedaan: de diefstallen en de verkrachtingen van blanke vrouwen en de werkloosheid en de vernielingen in parken en kerkhoven. Stuur die trollen terug naar waar ze thuishoren!
In het park achter het flatgebouw waar ik woon, sluipen allicht heel wat trollen rond. Niemand durft er nog te komen. De trollen stelen alles wat loszit en niet te zwaar is. Binnenkort praten we over moord. En dan weten we wie daar schuld aan heeft.
De toreador trekt zich in zijn flat terug. Daar leeft hij, zo vermoed ik, tussen foto’s en herinneringen. In zijn dromen wordt hij achtervolgd door de geest van de stieren die hij doodde. Een jong koppel verderop in de gang heeft nog niets verloren. Zij houden hun deur goed op slot. Pas op het allerlaatste moment zetten zij de vuilnis buiten.
De politie is langs geweest, maar ze houdt zich op de vlakte. Er verdwijnen dingen, maar niet echt iets van waarde. En er is geen geweld mee gemoeid. Niemand raakt gewond, er wordt niemand bedreigd. Er zijn overigens geen sporen. Er zijn geen getuigen. Laten we niet altijd de vinger wijzen naar de trollen, zegt de politie. Trollen bestaan overigens niet.
Sommige bewoners denken er over na om een militie te vormen. Om ’s nachts de wacht op te trekken. Lang zullen ze dat niet volhouden. Drie of vier nachten, en dan komt er niets meer van.
Ondertussen schuilen de trollen in het park, tussen de struiken. Ze wachten af. Ze weten wat ze willen bereiken. Ze willen onze samenleving destabiliseren. Daarom stelen ze alleen waardeloze spullen. Omdat wij ons dan afvragen wat hun volgende zet zal zijn.
In het midden van de straat is een scheur gekomen. Dit is echt het laatste wat we nodig hebben, een scheur over de hele lengte van de straat. De scheur wordt elke dag een beetje breder. Het ziet er naar uit dat beide zijden van de straat binnenkort helemaal van mekaar zullen gescheiden worden.
Persoonlijk beklaag ik me dat niet. Ik heb nooit erg hoog opgelopen met de overburen. Aan de andere kant van de straat is het niet veel soeps. Het gebruikelijke zooitje middenklassers, lagere middenklasse dan nog, met plastic tuinmeubelen en een groenen stalen barbecue en een Japanse monovolume en de garage vol met rommel in plaats van ruimte voor de auto.
Hoe de scheur er is gekomen lijkt niemand te weten. Enkele mensen zijn komen kijken, ingenieurs van de dienst rioleringen en iemand van het openbaar bestuur van de wegen – of hoe dat ook heet – maar allemaal gingen ze weer weg zonder dat ze spraken van een oplossing. Na vier dagen is de scheur twintig centimeter breed.
Wanneer ik ontwaak ga ik telkens eerst naar de straat kijken. De scheur is onregelmatig maar loopt niettemin parallel aan de straat, van het ene eind naar het andere. Hier en daar ontsnapt een wolkje damp aan de scheur, alsof het daar beneden heet is. Er wordt over gepraat, maar ieder praat alleen met mensen van zijn eigen kant van de straat. De mensen aan de andere kant spreken overigens een andere taal.
Wellicht verdwalen mensen nu in onze straat. Ze zoeken naar de oorsprong van de scheur, zoals vroegere ontdekkingsreizigers de oorsprong van de Nijl zochten, maar die vinden ze niet. Vandaag alleszins niet. Ze hebben plattegronden bij zich, van de stad, van deze wijk, en ze zoeken naar de reden achter het ontstaan van de scheur die de straat in twee gelijke delen verdeelt. Ze verdwalen hier, deze mensen, want het plattegrond is niet het landschap, een waarheid die we kennen sinds Graaf Korzybski en zijn theorieën, die uiteindelijk zouden leiden tot neuro-linguïstisch programmeren.
Aan het ene uiteinde van de straat verkoopt een man in een haastig opgesteld stalletje plattegronden van de wijk en zelfs geologische kaarten van deze streek, alsof die in het bestaan van een ondergrondse vulkaan zullen bewijzen. Wanneer Danielle terugkomt, brengt ze een kaart voor me mee. Misschien ken je je eigen buurt niet zo goed, zegt ze.
Nog even en ze zegt dat de scheur mijn schuld is. Ze heeft haar Japanse auto een paar straten verderop moeten parkeren. Ik woon nog steeds twee uren van haar vandaan. Er zijn nogal wat ramptoeristen in de buurt van mijn straat. De politie doet daar niets aan. Kom, zeggen de mensen, we gaan een uitstapje maken, we gaan kijken hoe andere mensen in de miserie zitten. Binnenkort worden uitstappen georganiseerd voor rijke westerlingen naar oorlogsgebieden en plaatsen waar er hongersnood heerst. Naar hongerend Somalië, naar Jemen, naar Syrië. Er zijn bestemmingen genoeg.
Ik maak kip en rijst met een dikke curry-saus voor haar klaar, met gestoomde groenten. De curry is erg sterk, ik weet dat ze hem graag zo heeft, zoals hij in zuidelijk India wordt gemaakt. Na een uur gaat ze weer weg. In de straat kijkt ze bedachtzaam naar de scheur, waar de damp ondertussen een vuilgele kleur heeft gekregen en duidelijk naar solfer stinkt.
Een brandweerauto staat op de hoek geparkeerd met enkele mannen ernaast in rode overalls. Ze staan daar maar wat te kletsen en lijken geen specifieke instructies te hebben in verband met de toestand. Tot volgende week! roept Danielle me na, en dan is ze weg, een andere hoek om. Binnenkort hebben we androïden die oude mensen gezelschap houden in rusthuizen of die hen thuis komen opzoeken, gewoon omdat er niet genoeg verpleegsters meer zijn en niemand nog voor die oude mensen wil zorgen. Wanneer ik nu ingevroren word en pakweg binnen honderd jaar weer ontwaak, zal er een androïde verpleegster naast mijn bed staan en ze zal mij vriendelijk troostend toespreken tot ik het laatste greintje artificialiteit in haar gebaren en woorden herken; en dan zal ik niet verbaasd zijn want ik heb meer dan mijn deel science fiction gelezen in mijn jongere jaren en ik ben dus voorbereid op de toekomst, ja ik verwelkom zelfs die toekomst want een androïde verpleegster heeft nooit een kwaaie dag, nooit problemen thuis die ze mee naar het werk brengt, ze is nooit moe en is nooit humeurig.
Binnenkort wordt de toekomst tastbaar.
De kloof wordt langzaam wijder. Er komen enkele journalisten en fotografen op af. Ze ondervragen mensen en ze maken foto’s. Ik blijf uit hun buurt. Misschien begrijp ik hun vragen niet, misschien begrijpen zij mijn antwoorden niet. Ze staan allemaal aan de andere kant van de scheur – die gaandeweg een brede kloof wordt. Ze staan allemaal aan de andere kant, niet aan mijn kant. Ze behoren tot die andere wereld waar wij ons langzaam van afscheiden. Daarom heb ik hen niets te vertellen. Ik keer terug naar mijn flat.
Danielle brengt een foto voor me mee. Ik wil ze niet zien. Ik hoef helemaal geen foto’s. Ik maak noedels, deze keer met stukjes inktvis en bijhorende kruiden, heel erg Japans, zo vermoed ik. Ik bekijk de foto niet.
Het gebeurt wel vaker dat Danielle foto’s meebrengt. Ik bekijk ze nooit. Ons gesprek gaat over de kleine dingen in haar leven. Er zijn alleen maar kleine dingen in haar leven, geen grote. Ze zal nooit een groot leven hebben. Ik weeg honderd twintig kilo en ook in mijn leven gebeuren er geen grote dingen.
Het enige wat gebeurt is de kloof, die nu een meter breed is. Er worden geen dingen meer gestolen in het gebouw, maar hoe het er aan toe gaat aan de andere kant van de straat weet ik niet, want er is geen contact meer. De toreador is er niet gerust in. Hij wringt de handen. Elke nacht dwalen er schaduwen rond de kloof, zegt hij. De stank van solfer overheerst.
Danielle weet dat ook, maar ze stelt geen vragen. De toreador kijkt hulpeloos. Ons huizenblok raakt geïsoleerd van de rest van de wereld, zegt hij. Er is geen wereld meer. We trekken ons terug in onze flat. Binnenkort leeft iedereen op de planeet zoals wij: in volledige isolatie. Alleen nog maar schermen en internet. Zo hoort het. De mens is geen sociaal dier. Gedraagt hij zich sociaal, dan voert hij oorlog.
Danielle heeft haar Japanse auto ingeruild voor een Europees model. Ze zegt dat het geen verbetering is. Ik ben blij geen auto nodig te hebben. Ik vertel haar dat de trollen mijn boodschappen voor me doen. Ze glimlacht, medelijdend. De verhalen over de eenhoorn zijn ook al tot haar doorgedrongen. Ze geniet van de noedels die ik voor haar maak. Ik vertel haar dat mijn flat niet meer uitkijkt over het park.
Er staat geen brandweerauto meer aan het uiteinde van de straat. Wel staat er een versperring, zowel aan het begin als aan het eind van de straat. De versperring is er om de ambtenaren het gevoel te geven dat ze hun verantwoordelijkheid hebben genomen.
Uit de kloof komt nu over de hele lengte constant een vieze, gele wolk. We kunnen de stank niet meer buiten houden. Danielle klaagt niet. Ze weet hoe erg het voor me is. Ze staat bij de deur en maakt aanstalten om te vertrekken. Ze vraagt hoe oud ik ben, en of ik wel goed op mijn gezondheid let.
Dan zegt ze: ik keek zonet nog in het fotoboek, en ze zegt het op zo’n gespannen manier alsof die eenvoudige boodschap inhoud en betekenis heeft. Ja, zeg ik, afwachtend. Ze knikt, en dan gaat ze weg.
Wanneer
ze om de hoek is verdwenen, nog even kuchend vanwege de dampen, sluit ik de
deur. Ik stap terug de woonkamer in. Het fotoboek ligt op de salontafel,
omgekeerd en geopend. Ik pik het op. Danielle staat op verscheidene van de
foto’s. Eén ervan heeft het park als decor. Tussen Danielle en de bomen van het
park staat, duidelijk grijnzend, een witte, trotse eenhoorn.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten