Pagina's

zaterdag 12 juni 2021

Het jaar vóór de Invasie - Guido Eekhaut

Precies om 08u34 verlaat ik het Blue Raddison Hotel aan de Avenue du Printemps in het verdorven hart van Parijs, waar de epidemie zo hard heeft toegeslagen. Ik heb zonet Adolphe achter me gelaten in de kamer, in onderdelen. Ik kan voor hem geen gepaster straf bedenken — terwijl het niet aan mij is om hem te straffen. Koppig zet hij echter zijn plannen verder, en dus confronteer ik hem keer op keer met zijn noodlot. De uitkomst van onze interacties is echter steeds dezelfde. 

       “Allemaal,” zegt hij, “willen ze Père Lachèse bezoeken, omdat ze er het graf van Napoleon of De Gaulle verwachten te vinden. Die toeristen zijn dwaas. Net zoals jij. Waarom aanvaard je niet dat je voorgoed aan mij gebonden bent? Dat dit een avontuur is voor ons beiden?”
       Dit is het soort van excuus waarvan hij zich keer op keer bedient. Hij schept radicale maar absurde situaties, en verwacht dat ik ze oplos. “Jij en ik,” dringt hij aan, “kunnen ons lot gewoon niet scheiden.”
       Ik los deze radicale situaties op, maar niet zoals hij het van mij verwacht. Vandaar de scène in het hotel. Toch is hij zelden verbaasd over wat ik voor hem in petto heb. De politie zal binnen enkele uren — of ten laatste morgenochtend — de hotelkamer betreden. De rechercheurs zullen zich verbazen over de broze gedroogde resten die ze er vinden. Ze zullen zelfs twijfelen of er werkelijk een misdaad plaatsvond.

Een clochard voorspelt het einde van wereld aan al wie het wil horen. We gaan ten onder, wat dan ook. Die wereld steekt hem graag een handje toe: enorme branden, sprinkhanenplagen, een epidemie, valse profeten die zich tot God uitroepen, mesjogge totalitaire leiders. De clochard — vuil en naakt onder zijn smerige mantel — wuift de handen ten hemel en roept de apocalyps aan. Het dient dit jaar nog te gebeuren, zegt hij.

       Ja, dat zal wel lukken, denk ik dan.
       Wanneer Adolphe weer opduikt, sluipt hij tot voor de gesticulerende man, maar uiteraard ziet die hem niet. “Hij heeft gelijk,” zegt Adolphe tot mij. “Grotendeels toch. Wat nog ontbreekt is een buitenaardse invasie.” En hij zegt: “Binnen het jaar is hij dood.” Ik vermoed dat hij het over de clochard heeft.

Mijn nieuwe optrekje ligt in de buurt van het Musee d’Orsay, maar nu in een driesterren hotelletje waarvan balie, bar en salon één kleine ruimte op de gelijkvloerse étage in beslag nemen. Ik laat een spoor na, over heel Parijs, maar geen rechercheur die daar wat mee kan beginnen.

       Mijn wonde heeft zich opnieuw geopend: uit mijn dij groeit wat nog het meest op een groengele tentakel lijkt. Het moment is slecht gekozen. Ik ben geneigd het fenomeen te negeren, maar ik heb ook afspraken gemaakt in verband met rapporten en zo. Elke fysieke verandering melden, dat is de opdracht. Daaraan moet ik me houden.
       Drie dagen lang verdwijnt Adolphe. Niks met mij te maken, deze keer. Maar het komt me goed uit. Ik probeer de verborgen betekenis achter schilderijen in het Musée d’Orsay te ontcijferen. Mijn ideeën schrijf ik op in een zwart boekje.

        Elke avond rapporteer ik over de stand van zaken, Orsay, de stad, Adolphe en mijn fysieke veranderingen. Die verslagen zijn nuchter en beknopt. Ik word niet verondersteld literatuur te leveren.

Britta drinkt geen koffie, althans niet in de pure vorm. Ze drinkt een cappuccino met marshmallows, en soms een andere complexe koffie. Ze heeft Adolphe nog nooit gezien en weigert voorlopig nog te geloven in zijn bestaan. Hij is er alleen maar in mijn verbeelding, zegt ze me, omdat ik al die bizarre, moeilijke boeken lees. Als ik een verhaal schrijf met een open einde, stuurt ze me een verschrikte emoji. Dat heb ik dan verdiend, vindt ze. Elk verhaal moet een gedegen einde kennen.
       Ze heeft er uiteraard geen idee van wie ik werkelijk ben.
       “Ik weet niet zeker of ik nog zo’n jaar wil meemaken,” zegt ze. Heeft ze het over de epidemie dan wel over een veel persoonlijker crisis waarvan ze me de details slechts met mondjesmaat voert (verraad, leugens, en ontgoocheling primeren daarbij). Ze loopt het risico te eindigen als personage in een boek of in een verhaal, want ze weet hoe schrijvers in dat opzicht zijn. Hoe zijn ze? Het zijn — vertel ik haar — parasieten die teren op het leven van anderen, zeker wanneer het hen persoonlijk aan verbeelding ontbreekt.
       Dat zegt natuurlijk net iets teveel over mij.
       Van op het dak van de Printemps observeert ze mensen in de boulevard onder haar. Ze heeft daarvoor een verrekijker meegebracht. Twee gevechtshelikopters passeren, onderweg naar Orly. Daar zijn opnieuw rellen uitgebroken, tussen passagiers.
       “Het zijn alleen maar banale levens,” zegt ze. “En waarom moeten we ons daarmee bezig houden?” Het is een retorische vraag. Zij heeft teveel verbeelding, al meent ze van niet. “Ik droom die verhalen,” zegt ze. “En dan als ik wakker wordt moet ik me ervan overtuigen dat de werkelijkheid heel anders is.”

       In de lift hangt een kopij van The Awakening Consciousness. William Holman Hunt, mijn favoriete Pre-Raphaëliet. Misschien is er ergens in Parijs een tentoonstelling.
       “Ik vraag me af,” zegt ze, “of alles nog wel betekenis heeft. Zovele dingen gebeuren, maar ze hebben geen doel en geen zin. Neem nu die epidemie. Waarom? Wat voor doel dient dit evenement? Het uitdunnen van de menselijke genenpoel? Zelfs dat is betekenisloos.”
       Ik zeg haar dat ik de toekomst zag, en dat niets ooit nog betekenis heeft. “Maar leven is er overal,” zeg ik haar, bij wijze van troost, “en dus is niet alles betekenisloos. Ook is er overal informatie. Zo is entropie nog niet aan de winnende hand.”
       “Niet in dit deel van de kosmos, alleszins,” bevestigt ze. “Maar we kunnen béter doen.”
       Ik stel haar een tweede cappuccino voor. Die slaat ze niet af.
       “Hoe lang blijf je nog?” vraagt ze me, na een tijdje. “Overigens: ik heb de boodschap achter dat schilderij nooit begrepen.”
       “Het schilderij in de lift,” verduidelijkt ze.
       “Verraad, denk ik,” zeg ik. “De ontdekking van de waarheid die voordien ver buiten je bereik lag. De verloren onschuld, en het schuldgevoel daaromtrent. De tuin die in de spiegel reflecteert. De Pre-Raphaëlieten waren sterk in dat soort symboliek.”
       “Geen mens bekommert zich daar nog om.”
       “Ik wel. Het is mijn opdracht de subtiele boodschappen van deze beschaving te ontcijferen.”
       “Dat lijkt me een onmogelijke taak.”
       “Het vergt veel tijd,” geef ik toe. “Het vergt veel geduld, want cultuur is een zaak van tijd en geduld.”

Adolphe keert terug, zoals hij dat altijd doet. Hij is mijn uitdaging. Zonder hem lijkt mijn leven weinig zin te hebben. Of hij deel uitmaakt van mijn opdracht, en met welk doel, is mij nooit duidelijk geworden. Britta houdt hem uit onze flat (we delen ondertussen een flat) en hij spreekt af met mij op een terras van de Place des Vosges, vlakbij het huis waar ooit Victor Hugo woonde.
       “Misschien roepen ze je binnenkort terug,” zegt hij.
       Ik merk dat zijn hals misvormd is. Er groeit daarbinnen iets wat niet tot hem behoort. Hij lijkt er geen last van de hebben. Mensen aan andere tafeltjes proberen niet te staren. Gelukkig zien ze mijn aanwas niet.
       “Je bent met Britta nu,” zegt hij. “Dat lijkt me geen gunstige ontwikkeling.”
       Het is niet alsof we daarover afspraken hebben, hij en ik. “Ze doet meer voor mij dan jullie,” verwijt ik hem. “Ze is geduldig, een uitmuntende kwaliteit.”
       Met zijn blik geeft hij toe dat ik gelijk heb. “Toch moet je je van haar losmaken,” waarschuwt hij mij. “Zo zal het immers gaan.”
       “Het loopt niet zo’n vaart. Wanneer willen ze me terug?”
       “Ik zei: misschien.”
       Het is 08u34 en ik heb later een afspraak met Britta. We dineren ergens sjiek. Dat heeft ze verdiend. Zoveel betekent ze voor mij. Adolphe zucht. “Wat doen we deze keer?”
       Omdat we ons op een openbare plek bevinden, is er weinig wat ik kan doen. Maar zelfs dat lukt me. Ik laat hem achter, na afgerekend te hebben. Ze vinden een leeg maar stijf omhulsel, waarmee ze niets kunnen beginnen. Het bevat niet eens zoiets banaal als DNA. Op de sociale media vermenigvuldigen zich de complottheorieën, maar geen daarvan benadert zelfs maar de waarheid.
       Vraagt iemand mij ergens, in de toekomst, wat de zin van dit alles is, dan ken ik ondertussen het perfecte en onvermijdelijke antwoord: observatie. Zolang er leven is, en dus observatie, bestaan wij. Wij observeren, maar daar blijft het ook bij. Ook wij hebben geen theorieën over het leven.

William Holman Hunt huurde, toen hij aan The Awakening Conscience wilde beginnen, een kamer ergens in St. John’s Wood, in een maison de convenance, waar zijn fictieve heer zijn al even fictieve maîtresse (waarvoor Hunt’s jonge vriendin Annie Miller model stond) installeerde. Je ziet op het schilderij dat ze niet zijn echtgenote is, en misschien de echtgenote van niemand, want ze draagt geen trouwring. Samen zingen ze Thomas Moore’s Oft in the Stilly Night, en zij heeft plots een spirituele ervaring.

       Ze staat op van de schoot van haar minnaar en kijkt naar de tuin (die zichtbaar is in de spiegel achter haar). Ze beseft dat ze haar onschuld aan het verliezen is, maar dat verlossing van de zonde nog altijd mogelijk blijft.
       Zoals altijd bij de Pre-Raphaëlieten, bevolken symbolen het hele schilderij. De man heeft zijn handschoen terzijde gesmeten (een waarschuwing voor de maîtresse die, eens verstoten, in de prostitutie terecht zal komen), en een verwarde streng garen op de vloer duidt op het gevaarlijke web waarin de jongedame is terecht gekomen.
       Britta schuift haar koffie met gestoomde melk, ijsblokjes en siroop opzij. “Laat me dat schilderij nog es zien,” zegt ze. Ik heb een boek met illustraties gekocht, voor haar, en voor mij, van het werk van de voornaamste Pre-Raphaëlieten. Ze bestudeert de illustratie. Ze is jaloers omdat ik ooit twee keer het origineel zag.

       Ik kijk op de klok, gewaarschuwd. Adolphe komt opnieuw langs, maar ik heb nog wat tijd. Ik hou hem nu uit de buurt van Britta. Hij is soms een babbelkous, en vertelt teveel in de aanwezigheid van mensen. Dan doen er geruchten de ronde en worden complotten ontwikkeld. We houden onze zaken liever geheim.
       Later vandaag zal ik hem opnieuw ergens achterlaten, vrees ik. Opnieuw in onderdelen. Misschien moet ik deze keer beter opruimen. De politie gaat bepaalde conclusies trekken, ook al hebben ze geen idee waar dit om gaat.
       Later, wanneer het allemaal achter de rug is, maakt het niets meer uit. Tot dan beweeg ik me op de rand van geheim en ontdekking. 


© Guido Eekhaut







Geen opmerkingen:

Een reactie posten