Ze halen mij er nooit meteen bij. Meestal doen ze dat pas na een dag of drie, vier. Iedereen weet dat het slachtoffer levend terugvinden dan al statistisch onwaarschijnlijk is geworden. Ook daarom noemen we de verdwenen persoon een slachtoffer. Het gaat bij mij altijd om jonge vrouwen. Hebben ze mij nodig, dan is altijd een jonge vrouw verdwenen, of een schoolmeisje. Gelukkig hoef ik niet als eerste met de familie te praten. Wanneer dat gebeurt, is hun verdriet net als hun woede gekristalliseerd tot een abstract fenomeen. Ze zijn kwaad, maar niet op mij. Ze zijn nooit kwaad op een hypothetisch ontvoerder, maar altijd op de politie.
De gewone gevallen laat ik aan mij voorbij gaan. Het zijn de weglopertjes. Die worden overigens vaak genoeg gevonden. Ik hou me bezig met degene die alles achterlieten: dagboek, kleren, foto’s en knuffels. Of, wanneer ze wat ouder zijn, man en kinderen. Als er achtergebleven kinderen zijn, vermijd ik in hun lege, starende ogen te kijken. Degene die onvoorbereid verdwijnen, hebben doorgaans hun voortijdige noodlot ontmoet. Soms per toeval, soms ook niet.
Wat niet betekent dat ze dood zijn.
Er is grote eenzaamheid gemoeid met die verdwijningen. Werden ze ontvoerd, dan handelde de meerderheid van de ontvoerders uit dwang. Wat is een meer eenzaam fenomeen dan dwang? Welk monster onder de uiterlijk vorm van een mens is niet geschapen door de isolatie van het gemoed? Maar geen excuus voor deze daden komt over mijn lippen.
Mijn methoden zijn bekend. Ik passeer in jeugdhuizen, kroegen en koffiebars met foto’s waarop ook mijn telefoonnummer is gedrukt. En ik maak meteen duidelijk dat ik niet tot het politiekorps behoor. Misschien heb je haar gezien? Kijk es goed? Ken je haar? Komt ze hier soms? Doorgaans worden alleen meisjes en jonge vrouwen ontvoerd die niemand kent, die niemand ooit heeft gezien. De onzichtbaren. Degene die niet opvallen. Toch was er iemand die haar opmerkte. Behalve dan wanneer het verdwijnen een zaak is van toeval en opportuniteit. Want dat is wat ontvoerders soms doen: doet zich de gelegenheid voor, dan slaan ze toe. Laat ik dat fenomeen niet uitsluiten.
Ik maak ook foto’s. Van de straten en pleinen waar het verdwenen meisje passeerde, van de buurt waar ze woonde en waar opvallend veel BMW’s geparkeerd stonden. Van de jongerenclub waar ze elk weekend kwam en waarschijnlijk voor het eerst gezoend of geneukt werd. Ik maak foto’s van oude dametjes met boodschappentas van Aldi, van meisjes in het uniform van een hockeyploeg, van jonge moeders en net thuiskomende oudere mannen met loszittende das. Niet iedereen is verdacht. Of toch niet in dezelfde mate.
Troost ontstaat uit de bereidheid om het verleden aan de vergetelheid weg te schenken. Sommige culturen bewaren de dode familieleden als mummies en halen die ter gelegenheid van feesten weer te voorschijn, voor een plaats in het gezelschap, alsof ze nog in leven zijn. Elders worden de overledenen meteen gevoerd aan de vlammen.
Niemand weet wat er na de dood optreedt, maar angst voor dat moment en voor het eeuwige onbekende verhindert mensen rationeel te denken. Uit mijn vele reizen verzamel indrukken van zulke momenten en breng ze hier in deze stad samen. Ik heb een stukje van de beruchte Catacomben daarvoor afgehuurd, een commerciële operatie ten behoeve van bijzondere verzamelaars.
Daar leg ik mijn archief aan: indrukken opgedaan tijdens gesprekken in Osaka of Ontario, daklozen gezien in Los Angeles en Moskou, gesprekken met de oudste bewoners van Berlijn, de handdruk van een arbeiders in de laatste kwikfabriek van Poznan, een brief van een kinderloze vader uit Buenos Aires en een postkaart van een onbekende bewonderaar uit Lyon.
Mensen veranderen niet vanwege geboden troost. Ze blijven hetzelfde. Maar het leven loopt anders dan ze verwachten: ze denken minder alléén te zijn, het is een illusie, maar dankzij illusies leven ze verder. Ze gaan door het leven als slaapwandelaars. Ik heb medelijden met hen.
Ik herken mij in hen.
Met de leden van hun gezin praat ik over hun jeugd, hun vriendinnetjes, de familie (er is altijd een potentieel pedofiele oom of grootvader), de laatste herinneringen, de meest recente ruzies. De liefkozingen, de harde woorden. Vergeten ondergoed, een gevonden armband. Ze vertrouwen mij vaak meer toe dan de poli†ie. Wettelijk gezien ben ik verplicht mijn informatie met de dienders te delen. Dat doe ik niet altijd. Ik ben daarin voorzichtig selectief.
Ik probeer me voor te stellen waar ze zijn, indien nog in leven. In een hotelletje ergens aan de kust, in een van die grotere badsteden waar tijdens de zomers de lagere middenstand van het binnenland steevast jaar na jaar twee weken komt doorbrengen. In de hoofdstad, gevangen in een web van drugs en gedwongen prostitutie. Onderweg naar Spanje of Italië, voormalige idyllische vakantiebestemmingen uit de kindertijd, nu al liftend. Een open Europa biedt zoveel creatieve mogelijkheden. Mijn vraag is dan: waarvoor zijn ze op de vlucht?
Het aantal antwoorden op die vraag is beperkt. Sommige zijn een zaak voor de politie. Anderen stemmen een mens wanhopig. Ik ben gedwongen te speculeren, maar sommige opties vallen meteen al weg.
Maar aan wanhoop geef ik niet toe. Dat is voor de families.
“Misschien is ze hier geweest, een paar dagen geleden. Ik weet het niet.” Schouderophalen, terloopse frons.
“Kijkt u nog es goed,” dring ik aan. "Het is belangrijk.”
“Het is dat verdwenen meisje, toch?”
“Dat is ze inderdaad. Zegt het u iets? Kunt u zich herinneren haar hier gezien te hebben? En wanneer?”
“Tja, misschien. Ergens vorige week. Tegen het weekend aan. Vrijdag, misschien.”
“En was ze alléén? Met wie was ze?”
“Zou ik echt niet weten. Er passeert hier zoveel volk.”
En zo vlotjes als dat, arriveren we in het Imperium van het Cliché, geliefd bij misdaadschrijvers.
“Niemand van hen heeft nog de oorlog meegemaakt. Ze weten niet wat armoede is.”
“Ze hebben ook nooit onder het communisme geleefd!”
Elk verdwenen leven is een raadsel. Atlantis, zoiets. Ik wil zelfs de tegels van de trottoirs ondervragen, maar hoe absurd is dat?
Ik heb geen behoefte aan de theorieën van de familieleden, noch aan hun vermoedens. Die zijn allemaal uitgeplozen door de politie. Betreden paden. Brachten ze iets concreets op, dan was ik nu niet hier. Hetzelfde met concrete aanwijzingen. Ik ben dan ook niet hier omdat de zaak opgelost kan worden. Ik ben niet hier om een oplossing te vinden. Ik bied troost. Dat is in de eerste plaats wat ik doe.
Ik ken echter ook de diepte van de wanhoop. Niet die van de familie, maar die van de verdwenen meisjes of vrouwen. Zijn ze niet ontvoerd, dan zijn ze steevast het slachtoffer van wanhoop. Hun eigen wanhoop. Op zeker moment verspreidt die zich, als een virus of een schimmel.
Hoe jong ook, deze meisjes hebben de limiet bereikt van hun vermogen om de wereld te relativeren. Hun omgeving heeft alle glans en weerschijn verloren. De toekomst is als een slechts en te vaak gehoorde reclameboodschap. Ik zie hen nu, niet op weg naar een beter leven, maar naar een toekomst die geen herhaling van het verleden is.
Degene die ontvoerd en dood zijn, zijn ons ontnomen en keren niet meer weer. Een lichaam in een ondiep graf, of aan de oever van een meer. De anderen laat ik gaan, omdat ik hun verlangens maar al te goed ken.
© Guido Eekhaut
Guido Eekhaut schrijft romans en kortverhalen in het Nederlands en het Engels, in verschillende genres, ook voor jongvolwassenen. Hij kreeg de Prijs van de Stad Brussel en de Hercule Poirot Prijs, en werd genomineerd voor de Gouden Strop en de Diamanten Kogel.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten