Pagina's

vrijdag 17 februari 2017

Elementen van warhoofdigheid (3) - Alain Delmotte

7.

De wereld die zich in Gekkenwerk laat zien is niet rooskleurig. Een zwarte zon schijnt erin door: het laatste woord neemt melancholie er op de lippen. Warhoofd is als een eenentwintigste-eeuwse Pierrot.

De melancholicus is iemand die in zijn hoofd almaar de klok hoort tikken -dat tikken is aftikken. Tenminste dat denkt hij. Het is in werkelijkheid veel erger, veel scherper. Wat hij waarneemt is het openklikken van een knipmes. Tijd tikt immers niet, tijd snijdt.

Is dit ernst? Moeten we de wereld zo ervaren? Of wordt het met opzet dik aangezet? Het ligt daar ergens tussenin: een plek die ironie wordt genoemd. Een pijnplek. Zo’n visie wordt doorgaans als pessimistisch gecatalogeerd. Dat is geen rekening houden met een gamma aan nuances. Maar, goed ja, laat het hierin kloppen: de Warhoofdteksten ‘spelen’ pessimisme uit. Maar het betreft een ‘literair’ pessimisme onder meer gestoeld op het werk van enkele Franse moralisten en het werk van de controversiële filosoof Clément Rosset (die op zijn beurt door de weinig opbeurende Schopenhauer is beïnvloed). Voor Rosset heeft de werkelijkheid – le réel – geen enkele betekenis. Wie haar interpreteert, wekt illusies op, ontdubbelt het reële en schept een schijnmanoeuvre die op een vlucht uit het reële lijkt. Volgens Rosset is er niets buiten het ongevormde van het reële om: het is wat het is en er is niets meer. (Het beeld van Rosset houd ik bewust schetsmatig: het is complexer dan wat er hier staat genoteerd.) In het afsluitende gedicht van de bundel ‘Vandaag doet ons dat nog geen kwaad’ fluistert Rosset zachtjes mee.

Ter illustratie, een prozagedicht van Baudelaire. Het magnifieke ‘La chambre double’. Het gedicht vertoont een structuur die in andere prozagedichten van Baudelaire is terug te vinden en die voor Suzanne Bernard (die een merkwaardige studie over het prozagedicht schreef) de existentiële kern voor het ontstaan en de ontwikkeling van het prozagedicht betekent.

In de eerste helft van het gedicht wordt een kamer beschreven waarin we de bekende ingrediënten van het Baudelairiaanse exotisme terug vinden: ‘luxe, calme et volupté’ – een tijdloze ruimte. Plots wordt er op de deur geklopt: ‘le réel’ doet zijn intrede - het signaal om terug te vallen in de tijd. Er volgt opnieuw een beschrijving van de kamer. Dit keer als een compleet verloederd vertrek afgeschilderd. Het is die klop op deur die interessant is: de tekst keert zich hier binnenste buiten om. Een breekpunt, een ruptuur. Een San Andreasbreuk. Een pijnplek. De onvermijdelijke kater na de fata morgana van de verrukking. Er zijn teksten die een klop op deur van het huis waar de lezer verblijft willen zijn.

Warhoofds gekkenwerk brengt geen positieve boodschap. Dit is een strategische betrachting: de nek breken van de positieve boodschappen, de politieke begoochelingen waarmee men ons zonder ophouden om de oren slaat. De gezwollen sensaties. Het spektakel. De flauwe kul. Warhoofd klaagt dit allemaal aan. De naïeveling.

Verder moet ik toegeven dat er au fond niets op illusies is aan te merken. Wie staat zich dagdromen niet toe? Wel in het besef dat het dagdromen zijn. Zoiets als het roken van een pakje sigaretten: ze gaan na een paar trekken in rook op en ze worden vergeten.

Illusies lokken een creatieve dynamiek uit: hun baarmoeder is het verlangen. Verlangen opschorten. Wie heeft daar zin in? Op wat Boeddhisten na. De malheuren die verlangen meedraagt, nemen we er maar bij. Verlangen bezorgt pessimisme een lichtvoetige tred en richting. Er bestaat vooral zoiets als schrijfgenot bij het optekenen van zwartgalligheid: in de sardonische hyperbool ervan.

8.

In deze tekst heb ik tussen de regels enkele keren Henri Michaux (1899-1984) geëvoceerd. Onder meer waar ik het had over het ‘ik’ dat tot ikjes is geïmplodeerd. Bij Michaux worden die ikjes zowel imaginaire bestemmingen als concrete stemmen. Bestemmingen worden doorzocht. Stemmen resoneren. Michaux waagt zich met een zo groot mogelijke ongeremdheid aan een sprong in zijn binnenste kern(en). Hij beukt er zich ritmisch en met alle haast in. Daarbij doorbreekt hij de muren van onze beschaving. Beschaving is voor hem een doodlopende straat. Het verleent zijn werk iets recalcitrant. Maar dit gebeurt op een introverte manier. Michaux is geen oproerkraaier: hij houdt het onderhuids – binnen de plooien.

Ik had het over Michaux als ik het had over vertakte structuren. Ik benoemde het zo om het woord ‘rizoom’ te ontwijken – een term waarmee zijn werk meer dan eens wordt omschreven. Ik had het over de ‘plooien’, want het is vanuit die plooien dat Michaux en zijn ramificaties het woord nemen. In het werk van Michaux bevinden we ons in een innerlijke ruimte en die levert ons een spectrum aan quasi oneindige en meer dan eens verbluffende percepties en perspectieven, lucide weerspiegelingen, kat- en muisspelletjes: van het mythische tot het mystieke, van het spirituele naar het psychedelische, van gedisciplineerde zelfobservatie tot de meest tomeloze zelfbezwering: Michaux laat niets onbenut en doet dat met lef. Michaux kan en mag je daarom niet aan iets vastpinnen. Hij is niet vast te grijpen. Michaux is veelzijdig en in veelzijdigheid raakt zijn werk niet uitgeput. Zijn inventiviteit blijft verrassen.

‘Plume’ is wellicht bij het grote publiek het bekendste werk van Michaux. Ik las het al heel vroeg in de Nederlandse vertaling van Laurens Vancrevel. Zoals ik het toen las, lees ik het al lang niet meer. Bij de eerste lectuur moest ik heel hard lachen. Mijn lachen onderging een metamorfose: bij het herlezen (en dat deed ik al tientallen keren) lach ik thans groen en altijd maar groener. De humor van Michaux is bittere ernst. Waar ik lange tijd overheen heb gelezen, was het gewelddadige karakter van deze teksten. Tot het morbide toe zoals – in wat ik beschouw als het meesterstuk uit de reeks – ‘La nuit des Bulgares’.

En hierin ligt het verschil tussen Plume en Warhoofd. Want Warhoofd is een hommage en geen kloon van Plume. Plume gedraagt zich in ‘La nuit des Bulgares’ als een crimineel. Warhoofd blijft de onschuld zelf: hij doet geen vlieg kwaad maar de vliegen hem des te meer. Plume gedraagt zich keurig, gevoelloos en onverschillig. Warhoofd is één en al betrokkenheid met wat hem omringt en ziet in zijn slordigheid nergens de potentiële vijandigheid van in. Wat hen wel dichter bij elkaar brengt is hun overgave aan het accidentele. In het geval van Plume is dat heel wat extremer en onvoorspelbaarder dan bij Warhoofd. Plume is als mens een onding, een speelding.

Plume: zoals kinderen al blazend lange tijd het vallen van een pluim op de grond willen tegenhouden en daarbij kirrend veel plezier aan hebben, zo stel ik me voor dat Michaux deze teksten heeft geschreven. Michaux bekende zelf dat hij bij het schrijven van deze teksten zich echt een schrijver had gevoeld. Merkwaardig voor een man die schrijven per definitie verdacht vond. Ik kan het daarom niet laten om voor mezelf deze teksten als allegorieën – of zo men wilt – als metateksten te lezen, voorstellingen van de mentale bewegingen die het schrijven uitlokt. Want ‘Plume’ betekent niet alleen ‘pluim’. Het betekent ook ‘pen’.


© Alain Delmotte


Voorstelling 'Warhoofds Gekkenwerk' van Alain Delmotte op 25/2/2017 in de Bib van Harelbeke!




Geen opmerkingen:

Een reactie posten