Een aantal kunstbroeders heeft al opgemerkt dat mijn bibliotheek eerder bescheiden van omvang te noemen is. Zelf bewonen zij doorgaans huizen die van keldervloer tot daknok met boeken zijn volgestouwd. Wat voor mij een verschrikking zou zijn. Ik wens niet op een boekenberg of in een papierkrocht te wonen. Ik wens niet dagelijks geconfronteerd te worden met tienduizend boeken die ik niet heb gelezen, of niet meer zal kunnen herlezen. Wie zomaar boeken optast, bezondigt zich aan tenminste drie hoofdzonden: gulzigheid, hebzucht en hoogmoed. Het wordt bovendien wel erg stoffig met zoveel papier in huis.
In een huis zonder boeken zou ik niet kunnen wonen, laat daar geen twijfel over bestaan, maar je moet ze niet overal hebben. Je moet ook kamers hebben waar geen boeken staan, waar een muur een muur is, waartegen je bijvoorbeeld een schilderij kan ophangen, waar ruimte is om samen gezellig koffie te drinken of met de hond te stoeien als het weer tegenvalt.
Gevraagd naar het waarom van de bescheiden omvang mijner boekenverzameling antwoord ik steevast, en naar waarheid: ik heb veel gelezen en weinig opgestapeld dat mij niet beviel. Mijn kasten bevatten een miniem deel van alle boeken die ik in mijn leven heb gelezen, zij bevatten alleen de duizend zevenhonderd vijfendertig titels die er wezenlijk toe doen. Die titels doen er wezenlijk toe, omdat ik mij herinner hoe ze mijn pad gekruist hebben en hoe ze mij veranderd, bevestigd, gerechtvaardigd hebben. Of hoe ze mij onvergetelijke uren bezorgd hebben en mij mijn tijd en mijn ruimte en mijn andere aardse condities hebben doen vergeten. Of hoe ze mijn drang een mooi, oud boek te bezitten, bevredigd hebben. Zij zijn mijn leeftocht op mijn reis. Zij verdienen het voortdurend herlezen te worden, of tenminste af en toe weer eens van de plank genomen te worden en koesterend doorbladerd. Door mij.
Dit is trouwens het lot dat elke schrijver elk van zijn boeken toewenst: levenslange tactiele omgang met een toegewijde lezer.
Je zult op je vijfenvijftigste je persoonlijke canon samengesteld hebben, of je zult hem nooit meer samenstellen. Je zult op je vijfenvijftigste beginnen met hoofdzakelijk nog te herlezen. Het zoude zonde wezen om buiten je persoonlijke canon nog veel alsmaar kostbaarder wordende tijd te verdoen aan het lezen van boeken die onvermijdelijk alleen nog van het tweede garnituur kunnen zijn. Een te grote nieuwsgierigheid is in deze misplaatst.
De literaire actualiteit? Flaptekstschrijvers, promotiejongens van grote uitgeversconcerns en juryleden van literaire prijzen willen het ons graag aanpraten, maar het zou van pretentie en domheid getuigen te geloven dat wij nu net in die halve eeuw leven waarin wekelijks een nieuw literair meesterwerk het licht ziet.
Op je vijfenvijftigste moeten overrompelende nieuwe ontdekkingen uiterst zeldzaam geworden zijn. Ik breng deze winterse dagen door in mijn duizend zevenhonderd vijfendertig banden tellende Oudenaardse bibliotheek. Ik herlees Proust, Borges, Huysmans, Joyce & Co, Sebald, Reve, maar ook Nescio en Modiano, dat ene gedicht van Carette of van Oscar-Vladislas de Lubicz-Milosz, deze of gene pagina van Maurice Gilliams, en hoef slechts af en toe een licht heimwee te onderdrukken naar de tijd dat overrompelende nieuwe ontdekkingen tot de dagelijkse mogelijkheden behoorden.
*
Ik schroom mij niet te zeggen dat een paar essentiële werken in mijn boekenverzameling ontbreken. Eén daarvan is ’t Zeegat uit met Jan van Leeuwen, of de Ketelbinkie-trilogie, van Anthony van Kampen. Ik trof het bijna zeshonderd pagina’s tellende boek aan in een voor de rest lege kast op de stoffige toneelzolder van het Don Bosco-instituut te Kortrijk, helemaal in het begin van mijn donkere kostschooljaren. Ik eigende mij de turf toe. Dat beduimelde, uiteenvallende boek, dat in mijn herinnering overeind staat als het ultieme jongensboek, heeft eindeloze uren in duffe studiezalen en winteravonden in de dakkapel van mijn kamertje onder de pannen draaglijk gemaakt. Ik droeg het boek overal met mij mede. Zo kon het geschieden dat ik het later, tijdens een zomerkamp, weer kwijtraakte.
Uit: De waterlelies van Montparnasse, een werk in gestadige voortgang.
© Frans Deschoemaeker
Tja, veel van wat je zegt is juist en to the point; als 'gulzigerd' heb ik echter wat kanttekeningen. Ik huldig 2 canons, een gelezene/herlezene (Malcolm Lowry, Perec etc) en een ongelezene (Proust, jawel, etc). En ik ruim plaats (?) voor mogelijke 'schatjes' - toch nog tuk op 'avontuur'(tjes). Wat het stof betreft, keren we niet met zijn allen terug tot stof (pulver). Dit, en nog veel andere 'redenen' om te verbergen dat ik geen 'meester' ben, bij gebrek aan 'beschränken' ... En nu benieuwd naar Boekenbezit 2
BeantwoordenVerwijderen