Albert Hagenaars over 'Een wak in de werkelijkheid', de recentste bundel van Maarten
van den Elzen
Onlangs smaakte ik het
genoegen om ter gelegenheid van een poëziebijeenkomst over Gerrit Achterberg
samen met o.a. uitgever en dichter Maarten van den Elzen in het theater van
Leusden
op te treden. Ik kondigde hem aan als 'de grootste dichter van het
Nederlands taalgebied'. Toen de hoofdpersoon zich diep naar de microfoon boog, had het publiek onmiddellijk door dat ik zijn ruim
twee meter lange gestalte op het oog had.
Maarten van den Elzen |
Maar hoe groot of goed is hij
als we het over zijn lyrische kwaliteiten hebben? Enkele wapenfeiten als
opwarmertje: Van den Elzen was maar liefst vijf jaar stadsdichter van Uden; hij
publiceerde elf bundels; bladen als Yang, De Houten Gong, Maatstaf en
Millennium namen werk van hem op; het Academisch Genootschap van Eindhoven
kende hem in 1992 de lokale Kunstprijs toe; Willem Groenewegen vond zijn poëzie
interessant genoeg om 25 verzen in het Engels om te zetten; en componist
Andries Clement zette 10 gedichten op muziek, op cd opgenomen door Kamerkoor
Musica Vocalis o.l.v. dirigent Jeroen Felix en herhaaldelijk uitgevoerd.
Van den Elzens laatste
publicatie heet ‘Een Wak in de Werkelijkheid’. Om zo'n titel wil je niet heen.
Dat vond ook inleider Charles Vergeer, filosoof van beroep, die de dichter al
eerder promotionele hand- en spandiensten verleende. Hij wijst op de combinatie
van enerzijds “het sterke en zinnelijke karakter” en anderzijds het
transcendente streven dat er in tot uitdrukking wordt gebracht. Hij haalde er
zelfs, op zich boeiend wat mij betreft, Nietzsche, Sartre en Aristoteles bij.
Maar is het terecht? Als je ziet hoe vaak Van den Elzen
het in deze slechts 26 verzen heeft over allerhande penetraties en overgangen
wel. Ik noteer o.a.:
-
"kwam de bliksem
genadeloos binnen / achter in mijn nek"
-
"verzonk ik in een
bodemloze slaap / licht en geluid vielen uit"
-
“zoals zo vaak is de
werkelijkheid anders / hier graven honderden mensen”
-
“De gangen die de
vertrekken verbinden / zijn onzichtbaar”
-
“Uit mijn vingertoppen / bloeien witte
seringen”
-
"de weg van het
water ontsluit"
-
"dwars door een
doordringende geur van leer"
-
"met open ogen stap
ik / de laatste uren van de dag binnen"
-
"een mol graaft
gangen in de vormen van dikke tuinslangen"
-
"elke dag plonst /
als een druppel water in een volle emmer"
Ook zonder hun context zie je
al dat de doorgangen niet zozeer naar hogere of lagere maar naar parallelle
werkelijkheden voeren. En dat past ook bij deze soort poëzie die eerder aards
van karakter is dan metafysisch gericht. Los van titel en aanhalingen valt bij
het lezen immers onmiddellijk op dat het wezen van de verzen in eerste
instantie stoelt op een scherpe waarneming en een grote mate van verwondering
om wat er zoal is te zien. Pas in het verlengde hiervan komen dan de overgangen
aan bod. De dichter is zich daar van bewust, getuige de zevende regel in het
openingsgedicht:
DOOR EEN WAK IN HET VENSTERGLAS
voor de zoveelste keer een wak gewreven
in een oceaan van condens op het beslagen
vensterglas van een bus van het streekvervoer
en de zoveelste schitterende zonsondergang
die zich dankbaar door het wak naar binnen
wrong en drong, mij bijna verblindde, mijn gezicht
inkleurde met verwondering in roze, rood en oranje
Van den Elzen is niet alleen
uit op het registreren van de dagelijkse werkelijkheid, hij wil er een
aanvulling op geven, vandaar de weelderige omvang van veel gedichten. Het is
hem niet genoeg om een bus te noemen, nee, het is een bus van het
streekvervoer, wat de sfeer overigens wel ten goede komt, en het volstaat niet
om ‘wrong’ te gebruiken maar ook nog ‘drong’, wat
naast een klankovereenkomst ook een tautologie oplevert. De onmiskenbaar
authentieke begeestering van de dichter levert regelmatig overbodigheid op. We
weten al dat er condens is, ter omvang van een oceaan zelfs, maar hij vindt het
toch van belang nog eens uit te leggen dat het vensterglas ‘beslagen’ is. Hij
vervolgt:
door de opening zie ik hoe op akkers en weilanden
de naderende winter pogingen onderneemt een
schaduw te leggen over het kaal geoogste land
boeren die verkleumd op hun tractoren de avond
binnenrijden met lege thermoskannen die zacht
rammelen en lichamen op weg naar warmte
nog eenmaal, zo kort voor de kortste dag, wordt alles
in een gouden gloed gezet, een verzengend vuur van
goudstof dwarrelt en zweeft bij een afwezige wind.
Een voorbeeld van de
uitbreiding van de vastgestelde beelden vormen natuurlijk die rammelende lege
thermoskannen, waarmee Van den Elzen de geloofwaardigheid verhoogt want hij ziet
zulke kannen misschien wel maar kan ze zeker niet horen. Hier noteer je ook hoe
zintuiglijk hij inderdaad dicht; de visuele prikkels gaan als vanzelfsprekend
over in auditieve. Pas op het laatst krijg je dan, in een verwoording die ook
de tegenstelling van kou en warmte in dit vers afrondt, de apotheose: een
verzengend vuur van goudstof! Deze overgang van de beschrijving van een busrit
door een kaal en koud landschap naar een alles overheersende gloed krijgt juist
dankzij het tuurgat in het beslagen raam de best mogelijke vorm. Van alle
momenten van transitie geeft dit gedicht het meest gestalte aan het oproepen
van een bovenaardse realiteit. Van den Elzen legt die ook meteen voorgoed vast;
maakt er door de afwezige wind als het ware een foto van.
Je zou haast over die
merkwaardige inlassing van “en lichamen op weg naar warmte” heen lezen. Als Van
den Elzen de boeren de avond laat binnenrijden met kannen en lichamen
verdubbelt hij dus zowel subject als object, ontdoet hij de bestuurders van hun
kenmerken, én vergelijkt ze met kannen. Dat heeft-ie knap gedaan, het samen
laten vallen van koude lijven en lege en rammelende kannen, allebei op zoek
naar vulling, warmte, gloed. De verhouding tussen kan en boer kun je tevens
zien als een geslaagde metafoor van gedicht en lezer, een oproep ook aan de
laatste om met eenzelfde bezieling te lezen als de dichter schrijft.
Naast het oog en het oor komt
de neus op nogal wat plekken aan bod: ‘Geur van lederen bekleding vermengt zich
met / die van eau de cologne en sinaasappelschillen’; ‘geurend als jonge
bloemen en bloesem’; en ‘in vouwen van mijn kleren zijn geuren / van koffie,
tabak, orchideeën en heimwee’.
Een andere karakteristiek
behalve de aandacht voor de omringende realiteit en de zintuiglijke
verspringingen is zijn voorliefde voor woorden uit specifieke categorieën. Dat
zijn allereerst termen die met de cyclus van het jaar te maken hebben, met
seizoenen en aan zaaien, bloeien, en oogsten gerelateerde begrippen. Ten tweede
is er een grote groep samen te stellen met archaïsmen als ‘wederom’,
‘somwijlen’, ‘tezamen’, ‘labeur’, ‘algehele’, ‘vogelengezang’, provinciën’ en
‘mulder’. En nog een indeling kan tenslotte gemaakt worden van (bijna)
verdwenen machines en voorwerpen: ‘stoomlocomotieven’, ‘hooiwagens’, ‘toverlantaren’
en ‘kroontjespen’.
Zijn uitgangspunt is wel
hedendaags maar het verlangen strekt zich uit tot in een soms geïdealiseerd
verleden in plaats van naar de toekomst. Daarin past ook een memorabele
uitspraak als: “toen de hemel nog geen luchtruim was”.
Een verschijnsel, andermaal
voortkomend uit zijn fascinatie voor woorden, is dan wat ik gemakshalve een
materialisatie van de taal noem. Drie fragmenten:
buiten ruikt het naar de soep uit mijn jeugd
waarin letters dreven die ik er met
mijn vork omzichtig uitviste
de zachte en weke substantie
vormde woorden als vuur en rook
op de rand van mijn bord.
Heel zelden laat deze
obsessie af. Nou ja, bijna… Dan heet het:
in dit vredige landschap is nauwelijks
plaats voor letters en woorden worden er
gesproken in uiterst korte zinnen
Hier vallen inhoud en vorm
treffend samen. De combinatie van ‘woorden’ en ‘worden’ is weliswaar al
ontelbare malen gebruikt maar Van den Elzen zet ze, en dat is wel origineel,
precies op de knik waar hij de inversie opheft. ‘Woorden’ gaat over in ‘worden’
tijdens het benoemen van ‘korte zinnen’. Maar het bloed kruipt waar het niet
gaan kan; dit citaat komt uit een gedicht dat een volle pagina beslaat en
allerminst uiterst korte zinnen kent, wat echter mede komt door het brede lettertype.
Een laatste illustratie geven
de volgende regels waarin ‘klinkers’ als homoniem fungeert:
vanmiddag blakerden de klinkers
en bakstenen en brandde de zon
Qua klankenspel moet Van den
Elzen het op de eerste plaats hebben van zowel assonanties als alliteraties, al
zou hij waarschijnlijk gelukkiger zijn met de benaming stafrijm of Germaans
rijm. Hier zijn vele tientallen momenten van aan te geven.
Een selectie:
‘Traag klagen en zacht
zuchten’; ‘linden / lijf en leden’; ‘namiddaglicht / evenwicht’; ‘vierenveertig
bewegende benen’; ‘vaten en haarvaatjes’; ‘grijsgroen’; ‘liggen / het licht’;
‘weert en weet’; ‘verheven veld’; en ‘waar ooit het veer voer’.
Als je dichters met priesters
en broeders kan vergelijken zou Van den Elzen onmiskenbaar als Franciscaan door
het leven gaan. Net als de naamgever van de orde, bezingt hij de zon in alle
toonaarden en betoont hij het diepste respect voor alles wat leeft, meer voor
dieren en planten overigens dan voor mensen. Het is niet moeilijk een
religieuze inslag in zijn verzen te ontwaren. In het citaat hieronder doet de
kracht van het licht hem zelfs bijna stamelen; de causale zinsstructuur wordt
in de slotbeelden net als het licht gebroken. Je kunt namelijk lezen: a) de
ziekenhuiskamer vulde zich als fonteinen, b) de ziekenhuiskamer vulde zich met
geschater en fonteinen, c) de ziekenhuiskamer vulde zich alleen met geschater,
een beeld dat zich vervolgens in twee in elkaars verlengde liggende vergelijkingen
ontlaadt.
Los daarvan, net als bij de
lichamen en kannen vult Van den Elzen een leegte met licht en energie. Hij is
goed in het koppelen van trefwoorden.
het zonlicht werd duizenden
malen gebroken en de gehele
ziekenhuiskamer vulde zich met het
geschater van fonkelend licht als fonteinen
boordevol licht, gratie en energie
De onderstaande regels laten
niets aan onduidelijkheid over waar het gaat om spirituele vingerwijzingen:
uit jouw woorden die zich verzamelen
in je preken spreekt een alles omvattende
liefde voor de algehele schepping
je spreekt de taal van mens en dier
die vloeiend samen gaan tot een stroom
tezamen met sneeuw, regen en hagel
vallend uit de wolken zegenen zij de aarde
als water zoeken zij de ruimte van oceanen
Misschien verklaart dit
laatste woord dan de opname van het zo overdreven lijkende ‘oceaan’ in het
eerste citaat. In dat geval bedoelt Van den Elzen niet letterlijk een grote
watervlakte maar gebruikt hij het woord als een symbool van oneindigheid, een
beweging van opgaan in…
Dat zou een spannend contrast
opleveren met het vers ‘Muren beschermen in een innige omarming’, dat gewijd is
aan “de slotzusters die hier leven als Bruiden van Christus”. Hij noemt hier de
heilige Birgitta die hij zelfs de grootste mystica uit de geschiedenis van de
Room-Katholieke kerk noemt. Waarschijnlijk doelt hij dus op de birgittijnse
Abdij Maria Refugie in Uden, een complex waar ook het onvolprezen Museum voor
Religieuze Kunst in zetelt.
Maar achter welke muren de
betreffende nonnen ook leven, bidden en werken, opnieuw is er het licht:
“zuiver als de glimmende plavuizen”, “helder in gewassen ramen” en in “de tijd
die zich laat lezen in zilver en goud”.
Al deze beelden en
trefwoorden tonen aan dat de dichter een eigen taalwereld weeft, een ruimte die
wel talloze banden met de wereld van iedereen heeft, denk terug aan het
uitgangspunt van de waarneming, maar die groot genoeg is voor introspectie. Uit
hetzelfde gedicht:
ik bouw dit huis opnieuw met muren van verwondering
een dak vervuld van dromen
een vloer van zekerheden, ramen die zorgen voor zicht
en vensters om te sluiten voor het in mijzelf keren
Het is bij deze kwaliteiten
daarom jammer dat de redacteur fouten heeft laten zitten. In enkele gevallen
gaat het om wiens in plaats van wier (‘paartjes wiens lichamen’ en ‘zij wiens
stemmen wij horen, wiens gezichten en bewegingen wij kunnen volgen’).
De meeste betreffen echter
stijlfouten. Overbodigheid, op z’n minst overlapping, valt het meest in het oog. Een greep: ‘dwarrelt en
zweeft’; ‘zacht zuchten’; ‘wortels ontworteld’; ‘een kanaal kent geen kronkels
zoals de kronkelende Dommel’; ‘laatste resten’; ‘heen en weer en later weer
terug heen en weer’; ‘tot aan het toneel en theater van vandaag de dag’ en
‘vroege voorjaar’. De gedichten zouden aan trefzekerheid gewonnen hebben als
dit geruis weggesneden was. Dan zou de stijl van de dichter nog altijd in
voldoende mate herkenbaar blijven.
De conclusie: inleider
Vergeer slaat de spijker op zijn kop. De twee tendensen die hij aangeeft zijn
inderdaad de opvallendste in dit boek maar het zijn lang niet de enige. Van den
Elzen is eerder een horizontale dan een verticale dichter. Bij de uitbreiding
van de werkelijkheid slaagt hij duidelijker in het verlengen van inhoudelijke
elementen en beeldspraak dan in de verdieping of verheffing die hij ook
aanhoudend nastreeft. Technisch gesproken is Van den Elzen een betere dichter
waar hij verbanden aangaat dan waar hij elementen afzonderlijk behandelt. Aan
zijn gedrevenheid, oprechte verwondering en drang om de lezer deelgenoot te
maken van alle processen mag geen moment worden getwijfeld. Dat neemt niet weg
dat zijn werk zonder meer baat heeft bij een niet zozeer kortere als wel
bondiger zegging.
Tenslotte moet aandacht
gevraagd worden voor de opmaak van dit boek. ‘Een wak in de werkelijkheid’ is
evenals alle andere uitgaven van Hoederbossche Verzen ontworpen, en in dit geval ook met de hand in elkaar gezet, door Genoveef Lukassen. In deze bundel heeft zij elke
tekst in een ander lettertype gezet. Daardoor varieert natuurlijk ook de
lettergrootte. Het geheel is in zeefdruk uitgevoerd op extra zwaar papier met
door de tekst schemerende voorstellingen in diverse kleuren. Dit verklaart ook
de prijs: geen tientje maar veertig euro, wat nog steeds geen geld is voor een
dergelijke uitgave. Iedere dichter zou zich in de handen wrijven met zo’n
liefdevolle behandeling, om van de verzamelaars maar te zwijgen.
MAARTEN VAN DEN ELZEN; ‘Een wak in de werkelijkheid’;
36 pagina’s; Uitgeverij Hoenderbossche Verzen; Uden; 2015; ISBN:
978-90-75220-27-8; NUR: 306; € 40,00.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten