Pagina's

dinsdag 15 december 2015

Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (2) - Alain Delmotte

Proza versus poëzie. Het is zonder meer een verkeerde tegenstelling. Een vorm (proza) wordt tegenover een genre (poëzie) geplaatst. De tegenstelling ‘prozagedicht versus gedicht’ lijkt me correcter. Althans in mijn geval. Hoe sterk valt die tegenstelling nu uit? Strofebouw, enjambementen, verzen (in de zin van afgebroken regels), nee daar maak ik zelden gebruik van. Hoewel ik het niet helemaal uitsluit. In mijn recente teksten krijgt de afbreking een (zeldzame) plaats. Geleidelijk aan tendeer ik naar een tussenvorm. Maar geen bewuste rijmschema’s of metrum. Daarentegen vallen er op het sonore vlak in het prozagedicht wel zaken te rapen die men ook in gewone gedichten aantreft: o.m. binnenrijmen, geritmeerde anaforen, assonanties en alliteraties zijn veelvuldig te rapen in heel wat prozagedichten. Daarom wil ik niet spreken over geversifieerde versus niet-geversifieerde teksten. Dit is me te strikt. Het maakt geen mengvormen mogelijk: mijn uitgangspunt blijft op het formele vlak eclectisch. Laten we het daarom houden op prozagedicht versus gedicht.

Bij de voorstelling van het Brakke-Hond nummer in Perdu Amsterdam, werd ons gevraagd of we die avond een ludiek moment wilden voorzien waarbij het publiek betrokken kon worden. We deden iets heel oneerbiedigs: we zetten enkele verzen in proza en prozateksten in verzen om. Enerzijds door in de verzen de afbrekingen weg te laten. Anderzijds door in de stukken proza afbrekingen en witregels toe te voegen. Nee, we beseften al te goed dat dit ‘not done’ was. Een dichter heb je te respecteren. Een schilderij hang je ook niet ondersteboven (tenzij je Baselitsz heet). Het was helemaal als frats bedoeld.

Via projectie stelden we de twee teksten aan het publiek (in vers en prozavorm) voor en vroegen welke versie volgens hen de juiste was. Een voorbeeld:

Tekst 1:

Dunne gordijnen wat open,
groot raam dicht,
natte stenen buiten,
dennebos in slecht weer.

Of thuis:

slaapkamerraam open,
polder in het donker,
elk populierenblad te horen,

op het tuingrint lopen
de schaduwen van mijn ouders

in huis
heen en weer.


Tekst 2:

Dunne gordijnen wat open, groot raam dicht, natte stenen buiten, dennebos in slecht weer. Of thuis: slaapkamerraam open, polder in het donker, elk populierenblad te horen, op het tuingrint lopen de schaduwen van mijn ouders in huis heen en weer.

Ik las die tekst eenmaal voor. Zonder stemverheffing. Zonder klemtonen. Ik herinner me dat er complete unanimiteit bij het publiek was. De eerste tekst werd als de juiste ervaren. Terwijl het eigenlijk de tweede was. Het is de eerste regel uit een essay/gelegenheidstekst van Leo Vroman over Chris J. Van Geel.

Bij de andere ‘manipulaties’ was er niet zo’n unanimiteit, maar meestal koos een meerderheid de verkeerde versie uit. Onze verbazing betrof een tekst van Favery. Van volgende verzen:

‘Op de flank; de helling.
Schaal breekt; de Sporaden zich.
Regen uit een wolk van pijlen.

Onrust in het winternest.

Iemand die zich uitrekte,
en uitrekte, en uitrekte,
en zich bestorven wist.


- maakten we dit prozastukje :

Op de flank; de helling. Schaal breekt; de Sporaden zich. Regen uit een wolk van pijlen. Onrust in het winternest. Iemand die zich uitrekte, en uitrekte, en uitrekte, en zich bestorven wist.

Een meerderheid koos voor de prozaversie. Uiteraard hadden we gedichten gekozen die in vrije verzen waren geschreven en proza met een eerdere ritmische inslag. Toch was het even schrikken bij de vaststelling dat er hoe dan ook zo gemakkelijk verwarring bij de lezer/toehoorder kon worden opgewekt. Mij lijkt het een beetje te bewijzen dat het prozagedicht niet zo veraf lijkt te staan van een gedicht dat in vrije versvorm werd geschreven. In ieder geval betreft het iets waarover er verder gedebatteerd kan worden en wat verder kan worden uitgediept: is het de typografie die het gedicht of het prozagedicht maakt? De voordracht alvast niet.

Patrick Peeters opende in het nummer in ieder geval het debat met volgend statement. ‘Misschien moeten we voor de benadering van het prozagedicht een typografische karakterisering hanteren en moeten we spreken van een van wat algemeen als poëzie bekend staat afwijkende bezetting van de witruimte van het gedicht. Waar 'gewone' poëzie gekenmerkt wordt door een grote hoeveelheid wit, wordt dat wit door het prozagedicht ingenomen en verkleind tot een minieme ruimte. Indien poëzie bepaald wordt door wit, dan wordt het prozagedicht bepaald door zwart.’ Het is een mening, een mogelijkheid. Ik wijs het niet af. Er past een nuancering bij.

Eerst wil ik nog even een opmerking maken in verband met het typografische gegeven. Het was me al eerder opgevallen dat men met de typografie van prozagedichten niet altijd goed weet om te gaan. Soms blijft men ze hardnekkig als verzen lezen. Een tijd geleden werd er in een kleine bloemlezing een tekst van mij opgenomen die eerder in een tijdschrift verscheen. Ik merkte dat de vormgever wat heeft moeten zwoegen om mijn tekst op precies dezelfde lijn te krijgen zoals hij in het tijdschrift was gepubliceerd. Met andere woorden, elke regel in deze tekst beschouwde hij als een versregel. Dat was heel attent maar zo zit het evenwel niet in elkaar. De alinea’s van mijn teksten lopen door en worden afgebroken daar waar de typografische setting erom vraagt. Een andere typografie met bijvoorbeeld een breder lettertype zou dus de alinea facultatief op een ander punt hadden afgebroken. Dat er hierbij wel eens een ‘enjambement’ verschijnt is toeval en daarom niet relevant. Eerder gênant, gezien het hier eerder geciteerde van een groot poëzie-expert. Gênant ook omdat ik in wezen geen enkele lijn binnen een ‘paragraaf’ wens af te breken: het gebeurt om pragmatische redenen dus in weerwil. Ik streef ‘breedte’ na. (Een notie die ik hier straks verder zal uitwerken.) De enige restrictie die ik mezelf opleg, is het feit dat ik woorden nooit afsplits omdat ik de woorden hun visuele autonomie wil laten behouden. Ik vul mijn teksten ook nooit op tot van die rechthoekige of vierkante blokjes. Ik vind dit niet nodig want ik vind het niet mooi en het verruimt de betekenis niet. Uiteraard kunnen en zullen andere prozadichters hierover hun eigen mening hebben.

Het omgekeerde (het prozagedicht beschouwen als een stuk alledaags proza) is me overkomen naar aanleiding van een gelegenheidspublicatie. Men had mij om een tekst gevraagd, maar ik had niet echt rekening gehouden met de beschikbare ruimte. Men had dan maar - zonder overleg - alle witregels in mijn tekst ongedaan gemaakt om ze vooralsnog in de publicatie in te passen. Het resultaat was een tekst in ademnood. Of erger: een gelynchte tekst.

Mijn teksten worden niet meteen bepaald door het zwart. Ik koester de witregels. Ze zijn voor mij letterlijk en figuurlijk ademruimtes: het zijn de longen van mijn tekst. Wellicht ging men ervan uit dat mijn tekst een gewone prozatekst was en dat het dus best zonder die witregels kon. Men vergeet evenwel dat een prozagedicht in de eerste instantie een gedicht blijft. Dat wil zeggen dat elk woord, elk leesteken, elke witregel zijn plaats en waarde heeft, betekenis kan uitdragen. Elementen zoals doelbewuste fragmentatie, juxtapositie, witregels, opdeling in paragrafen (stilistische middelen waarmee ik constant werk) probeer ik binnen de tekst tot een delicaat evenwicht te brengen. Het is op dat niveau dat er een mate van ‘verdichting’ in mijn teksten gevonden kan worden. De witregels zijn plooien tussen spreken en zwijgen, vouwen in het verloop/vertoog van het (proza)gedicht. Tussenruimtes waarbinnen allerlei dubbelzinnigheden zich kunnen ontwikkelen en reguleren. Het zijn stiltes die het ademhalen mogelijk maken. Gedicht of prozagedicht: in de vorm moet poëzie, vind ik, zoveel mogelijk aan adem en oraliteit bezitten.

Hoewel er een verschil blijft, is het prozagedicht voor mij dus meer ‘gedicht’ dan ‘proza’. Het gedicht heeft het uiterlijke van proza maar is dat niet helemaal: het draagt in zich, zoals gezegd, vele formele aspecten van een gedicht mee. Christine D’haen stelt de vraag en beantwoordt die: ‘Zelfs als poëzie haast proza is, blijft zij poëzie, maar hoe? Door beelden, door een hevig ritme, door herhaling van het zinspatroon.‘ Elders (in een context waar ze het heeft over het werk van James Joyce) verdiept ze haar stelling: ‘Het proza neemt (...) alle vormen aan die het in de loop van zijn geschiedenis vertoond had. Het wordt het magma waaruit, door ritualisatie en bijzondere regels, poëzie zou ontstaan. Van poëzie heeft die taalvorm niet de wet, maar wel de iconiciteit, de klankherhaling, de associaties, het wisselende ritme, de intense interrelatie van de motieven, de muzikale opbouw, het gebrek aan handeling en de overvloed aan mijmering, de mythologische verwijzing, de symboliek, het raadselachtige, de esthetisering.’ Met deze passus lijkt me de bewering dat proza geen poëzie kan zijn met overtuiging ontkracht.

Ik schreef dat poëzie een genre is. Een literair genre. Ik ging er hier op een pragmatische manier van uit. Wezenlijk is voor mij poëzie meer dan een genre. Henri Michaux noteert: ‘Les genres littéraires sont des ennemis qui ne vous ratent pas, si vous les avez raté au premier coup.’ ‘Literaire genres zijn vijanden die u niet missen, indien u ze meteen mocht hebben gemist’.

Is poëzie niet de verzamelnaam voor de zoektocht die we in taal ondernemen: de zoektocht naar een ‘taal’ zo vrij mogelijk van abstracties d.w.z. een taal die zich zo min mogelijk wil laten bepalen door het conceptuele en andere ideologisch getinte a priori’s. Kortom: een taal die zich distantieert van de macht, de opgelegde conformiteit. Waarmee ik niet wil beweren dat het een taal zou zijn die vrijblijvend of zonder betekenis zou zijn.

Taal: ik reken daarbij niet alleen de spreek- en schrijftaal maar ook de lichaamstaal, beeld- en filmtaal mee – het choreografische, het theatrale, het plastische: wat D’Haen als ritualisatie omschreef. Alles wat we ondernemen om een taal te creëren die zoveel mogelijk afstand wenst te nemen van het lopende retorische discours. Dat van dat discours tegelijkertijd deconstruerend en construerend, expliciet of impliciet afwijkt, en dat verlangt om af te wijken - zodat het onberekenbare en onverwachte in alle vrijmoedigheid kan toeslaan. Dit in het volle besef van de quasi onmogelijkheid ervan. Tenzij even, tenzij in een schicht, tenzij in een glimp: iets van een begin (maar het begin van wat?) dat zich in flarden en vaag laat ontwaren. Hoe dan wel? Door het scheppen van open betekenissenvelden die bewuste en onbewuste gelaagdheden mogelijk maken of oproepen – en die nimmer iets aan de lezer wil opdringen, niets van hem wil afdwingen. Dat alles in een eigen schriftuur, in een idiosyncrasie neergeschreven, weergegeven.

© Alain Delmotte


Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (1/6) (Woe 9/12/2015)
Het prozagedicht – Een persoonlijke apologie (2/6) (Di 15/12/2015)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (3/6)(Di 22/12/2015)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (4/6)(Ma 11/1/2016)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (5/6) (Di 19/1/2016)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten