over ‘Het uur van de wolf’ van Antoon Van Den Braembussche
Recensie Hugo Verstraeten
De keuze van ‘Het uur van de wolf’ als titel van de bundel is veelzeggend. Hij verwijst naar het moment waarop de nacht in de ochtendschemer overgaat: “Het tijdstip waarop de grens tussen waan en werkelijkheid vervaagt en
langzaam oplost”, zoals de auteur zelf in de aanhef van de bundel opmerkt. Deze wereld ‘tussenin’ is meteen ook de positie die de dichter kiest om de altijd wijkende werkelijkheid te benaderen. Een werkelijkheid die beweegt tussen materie en mysterie en per definitie on(be)grijpbaar blijft. De dichter weet als cultuurfilosoof dat het ding ‘an sich’ ons altijd onbekend zal blijven. De werkelijkheid wordt ons in de bundel gepresenteerd in de iconografie van een vrouwenlichaam. De foto’ s ervan zijn gefixeerde momenten in de vluchtigheid van de dans, het bewegen in het niemandsland tussen waan en werkelijkheid.
‘Het uur van de wolf’ betekent meteen ook de bekentenis van een onvermogen. Namelijk dat onze ervaring met de geestelijke en spirituele dimensie der dingen niet in onze gebruikelijke taalcategorieën weer te geven is. In de bundel komen we iets over lichaam, dans, leven en werkelijkheid te weten wanneer we ons met de dichter begeven in het niemandsland tussen waan en werkelijkheid, tussen geest en lichaam, tussen leven en dood:
Maar kijk hoe uit de stilte, het oponthoud,
beweging ontstaat
zoals alle leven ooit uit zee oprees.
En het lichaam zich neerschrijft
in onophoudelijke beweging,
aan gene zijde van de huid,
van haar en leden.
Als een nomade,
zonder enige richtsnoer
het niemandsland betreedt
tussen vrees en beven.
Tussen brein en beweging.
Tussen de doden en de levenden,
tussen het nu en wat eeuwig is.
In ‘Het uur van de wolf’ treffen een dichter (Antoon Van Den Braembussche), een fotograaf ( Benn Deceuninck) en een danseres (Emilie De Vlam) elkaar. Trefplaats is het ondefinieerbare van de menselijke ervaring. Het ‘tegenover staan’ dat ons vervreemdt van de dingen. De bundel toont 13 foto’ s, overwegend voorstellingen van een vrouwelijk naakt. Veelzeggend is het ontbreken van tijd en context waarin het naakt aan ons wordt gepresenteerd. Het naakte lichaam bevindt zich in ‘ruimteloze ruimtes’ waarin de bewegingen van de danseres tot stilstand komen. Tekst en beeld werken samen om de vluchtigheid van de werkelijkheid in beelden te fixeren. De fotograaf wil niet flatteren. De meeste foto’ s zijn geslachtloze voorstellingen van een menselijk corpus, verstoken van goedkope en voor de hand liggende erotiek.
Met de opname van dit beeldend werk neemt de dichter een al dan niet berekend risico. De tekstuele gedichten zullen het moeten opnemen tegen de dominantie van het beeld. Het gevaar is niet denkbeeldig dat het beeld overheerst, ten koste van de gedichten. Temeer daar de fotografie niet enkel functioneert als illustratie bij de poëzie. Uit de gedichten en de fotografie spreken eenzelfde perceptie. In het vierde gedicht uit de eerste cyclus lijkt de dichter zelf de kloof tussen literatuur en fotografie te verkleinen. Is niet alle kunst uiteindelijk poëtisch? In dat gedicht noemt de dichter de fotografie ‘schrijven met licht’.
De foto’ s onthullen meteen waar het in de bundel om gaat. De mimesis van het menselijk naakt, de genese van de dans en de suggestie van de tijdruimtelijke context zijn de drie referentiepunten waarop de dichter dit existentiële project uitbouwt. De drie referentiepunten vormen evenveel perspectieven van waaruit het menselijk naakt wordt beschreven. Uiteraard is de dichter niet geïnteresseerd in de poëtische anekdotiek omtrent een willekeurig naakt. Het lichaam van de danseres verschijnt als een metafoor van het verglijden van de tijd en bij uitbreiding van het leven zelf.
De bundel werd strak geredigeerd volgens de drie perspectieven. De drie delen beslaan elk een cyclus van zes gedichten. Of om Czeslaw Milosz te citeren: hier is een dichter aan het werk die de chaos beschrijft met een zekere nostalgie naar orde. En chaotisch is de werkelijkheid, hier zowel figuurlijk als letterlijk ‘belichaamd’ door het vrouwelijke naakt. De auteur is zich als kunst- en cultuurfilosoof bewust van de gapende kloof tussen taal en werkelijkheid. Benieuwd of en hoe de dichter de valkuil(en) van de trivialiteit weet te omzeilen.
Elk ervaren begint bij een materieel – zintuiglijke input. In de eerste cyclus ‘Het lichaam, een universum’ laat de dichter het lichaam in zijn materialiteit aan het woord. Het lichaam van de danseres als pure stilstand, als vleesgeworden sculptuur. De gedichten zijn geschreven naar het lichaam zelf, waar elke spier, elk orgaan zijn eigen universum heeft. Echter al vrij vlug wordt deze wetenschap geproblematiseerd door:
..//
de zucht naar bevrijding
uit het strakke keurslijf.
//..
De menselijke blik functioneert niet als een neutrale lens, maar als een verborgen camera die zelf beelden (fata morgana’ s) projecteert. Het naakt is de incorporatie van de menselijke conditie die, naarmate de tijd vordert (de tijd die danst als een gek), zijn innerlijke kwetsuren laat zien. Volgende fragmenten berichten daarover:
‘in pijn gemetseld ‘ (gedicht 2)
‘gemartelde schoonheid’ (gedicht 4)
‘het diepe geheugen van het vlees’ (gedicht 5)
Gedichten 5 en 6 uit de eerste cyclus vormen een keerpunt. In die gedichten verschijnt het lichaam als archief. Het lichaam wordt bezield met betekenis wanneer het lichaam ‘zijn vergeten verhaal vertelt:
Dan breekt het absolute ogenblik
waarop herinneringen gegrift in het lichaam
en innerlijke kwetsuren ontwaken.
In flarden vlees, stiltes, fragmenten.
Dan is er niets meer dan het ene fragment
Dat naar het andere leidt, onophoudelijk.
De ene bloedcel die de andere aanwakkert:
Een spitsuur van de bloedsomloop.
Eindeloze keten waarin het lichaam
Zijn vergeten verhaal vertelt.
Het diepe geheugen van het vlees.
In de tweede cyclus – ‘Tussen vrees en beven’ – lost de dichter de dualiteit tussen lichaam en geest op in de dans, het bewegen:
Zie tenslotte hoe het lichaam denkt
//…
Het inleidend citaat bij de cyclus ontleend aan Kazuo Ohno: ‘Does the gesture tell us something about the wound you once suffered?’ ontsluit de thematiek van deze eveneens zes gedichten durende cyclus. In het eerste gedicht overheerst nog de fysieke waarneming. De dans als gevecht met de zwaartekracht. Het gewetenloze lichaam zonder historiek komt zijn eigen absurditeit op het spoor, zoals alles wat bestaat om uiteindelijk te vergaan:
…//
Tenslotte zijn eigen waanzin ontmoetend,
Wezenloos en onverrichter zake stuitend
Op het mond- en klauwzeer van het eigen vlees.
In zijn fenomenologie van het lichaam neemt de dichter het perspectief in van de dans en van de danser. Ook hier verschijnt de dans als de plaats van de ongeheelde pijn. Geparafraseerd klinkt het in het tweede gedicht: het verhaal van aders en bloed, hoe weerspannig en onbeheersbaar ook, rijt het verleden als een wonde uiteen.
Het derde gedicht van de cyclus kent dan weer een moment van stilstand, van ‘verstening’ van de danseres. Het is een moment van terugkeer in het zelfbewuste: de danseres die zelf getuige wordt van haar eigen expressie:
…//
Zoals iemand die onder het oog van de camera
plots elk gebaar en elke zenuwtrek beseft.
Het in de inleiding van deze recensie geciteerde vierde gedicht speelt op een subtiele manier met de wet van Haeckel: de ontogenese (of de ontwikkeling van een organisme) is een herhaling of een weerspiegeling van de fylogenese (de ontwikkeling van de soort). Zoals de mens als ééncellig wezen uit de zee ontstond, zo ontstaat uit de oerstilte, het oponthoud, de dans. De dans lost in het gedicht de tegenstelling (het niemandsland) op tussen lichaam en geest.
Gedicht 5 herinnert me aan het werk van Roger Garaudy ‘Danser sa vie’ . De dans als ode aan de leegte, het lichaam dat vorm geeft aan de leegte. Het onvoltooide lichaam - ‘de organen’ – is onvoltooid omdat het door de ziel nog niet is aangeraakt en nog moet ontwaken uit zijn minerale slaap: nog moet zingen op de rand der dingen.
Een dans als ode aan de leegte?
Waarin de cirkels rond het lichaam
zich sluiten en openen
Als oesters van een onaards universum.
Dit is het ogenblik waarop de organen
zingen op de rand der dingen.
Waarop het onvoltooide lichaam
de handen, armen en mond
door de ziel onverhoeds aangeraakt
ontwaken uit hun minerale slaap.
In de laatste cyclus plaatst de dichter zich in het perspectief van de bezoeker. In dit derde deel worden tijd en ruimte gelokaliseerd – ‘Izegem 25 juli 2012, Château du loup’. De vervallen grandeur van het kasteel belicht de titel van de bundel vanuit een nieuwe invalshoek. De locatie moet het raadsel versterken. Toch heb ik het gevoel dat deze lokalisering het in vorige cycli aangehouden mysterie afzwakt. Ook de taal lijkt de dichter ditmaal meer weerstand te bieden. Het zoeken naar een talig equivalent voor wat in principe onuitspreekbaar is, blijft hier een tastend zoeken, een ‘barenswee zonder einde’, om het met de woorden van de dichter te zeggen. Sommige passages kreunen wat onder het gezochte taalidioom. Die passages missen de natuurlijke noodzakelijkheid van het taalgebruik uit de vorige cycli:
..//
Toen viel in stilte
het licht binnen en doordrong
de danseres die in uiterste torsie
de strijd aanbond
met het eigen onvermogen.
//..
Tot twee keer duiken verwijzingen op naar Marcel Duchamps ‘Naakt de trap afdalend’:
‘Zij: de legendarische trap afdalend
Als een gekapseisd lichaam’ (P. 51)
‘Het ogenblik waarop zij slaapdronken
tussen nacht en nevel
hurkend de trap afdaalt.’ (p. 52)
Meteen plaatst het de studie van het naakt in een cultuurhistorisch perspectief: de dichter kent zijn klassieken.
Poëzie moet het raadsel versterken. Het lezen van poëzie blijft een pelgrimage naar een land dat wel beloofd is maar nooit bereikt kan worden. Wat beklijft na de pelgrimage naar ‘Het uur van de wolf’ blijft (gelukkig) diffuus en tegen beter weten in. Wat betekent het en wat blijkt wanneer het lichaam onaangeraakt is door de snel ontbladerende tijd? Wat maakt deze tijd als ‘ruimteloze ruimte’ zichtbaar? De naaktheid van een zich aankondigende winter? Het verval? Het is de verdienste van de bundel dat hij vragen stelt zonder sluitende en voor de hand liggende antwoorden. Het zijn verklaringen zonder te verklaren. Wetenschap zonder bewijs. En zo er al antwoorden worden gegeven, is de vraag nooit expliciet.
Zowel thematisch als in haar benadering gaat de poëzie van A. Van Den Braembussche aan de filosofie vooraf. Al is die filosofische vraagstelling niet veraf, toch is de bundel geen op vers gezet filosofisch traktaat.
De vraag blijft hoe doelmatig de dichter zijn taalmiddelen inzet. De taal blijft sober, enkele passages uit het laatste deel uitgezonderd. De dichter peilt naar diepliggende emoties: pijn, waanzin, het ‘mond-en-klauwzeer van het eigen vlees’. De dichter raakt ons, voert ons mee, zonder te willen behagen. Hij blijft weg van wijdsprakerige poëtische ontboezemingen. Zijn benadering blijft cerebraal en ingehouden. Veel blijft zwijgen, onuitgesproken in de witruimten tussen de woorden.
Om de bundel echt te smaken is enige aandacht en openheid van de lezer nodig. Het neemt niet weg dat deze bundel - deze ode aan de leegte – meer dan aandacht verdient. Want dit is poëzie: het ogenblik waarop de organen zingen op de rand der dingen.
© Hugo Verstraeten
VAN DEN BRAEMBUSSCHE, A., DECEUNINCK, B., EMILIE DE VLAM, Het uur van de wolf. Leuven, P, 2014, 54 – V pp.
Extern:
Het uur van de wolf - op de website van de auteur
Het uur van de wolf - performance op Vimeo
Uitgeverij P
Hoe zij versteent - Recensie Meander
Het uur van de wolf op Boek.be
Geen opmerkingen:
Een reactie posten