Column Alain Delmotte
1.
Een tijd geleden verzorgde ik het voorwoord bij de voorstelling van een nieuwe dichtbundel van een collega dichter. Ik gaf een persoonlijk leesverslag. Na de voorstelling kwam iemand me op eerder verwijtende toon aanspreken: ‘poëzie is gevoel, meneer, en ik heb u daarover niets horen zeggen!’
‘Poëzie is gevoel’: dit zou het voor veel lezers blijkbaar moeten zijn. Ik beschouw deze uitspraak noch als waar, noch als onwaar, maar toch wel meer als onwaar dan als waar. Waarmee ik bedoel dat deze uitspraak mij te reductionistisch uitvalt. Ik zal in deze column proberen die uitspraak met de nodige reserves, sereniteit en respect voor die anonieme toehoorder te rectificeren. Dit wel – en ik dring daar hard op aan - niet op zogenaamde literair-wetenschappelijke basis maar op basis van eigen meningen, subjectieve inzichten en persoonlijke overtuigingen in verband met poëzie.
Poëzie afgerond definiëren lijkt me, gelukkig, onmogelijk. Elke generatie herontdekt en herdefinieert het poëtische gegeven voor zichzelf. Een grote rol spelen daarin uiteraard de historische omstandigheden, het tijdsgewricht. Elke generatie wordt met een eigen problematiek geconfronteerd en poogt er eigen antwoorden op te bedenken. Ik kan maar voor mezelf vaststellen dat poëzie er is, zonder echt duidelijk te kunnen omschrijven wat er is. Ik merk enkel dat er (binnen de Westerse cultuur althans) sprake is van een soort historische ontwikkeling rond het gegeven ‘poëzie’. Ik ontwaar er traditie in. En evenzeer breuklijnen. Traditie en breuklijn die je als dichter en lezer niet zomaar kunt negeren. Uit die ontwikkelingen kan men alvast een ding leren: poëtica’s zijn ook maar kinderen van hun tijd.
‘Poëzie is gevoel’: dit is vaag, het komt me voor als een metonymie. Wat die toehoorder me wellicht wou duidelijk maken is dat voor hem poëzie de uitdrukking van een gevoel moet zijn.
Ik sta nu even stil bij het begrip ‘gevoel’. Gevoelens, wat is hun kern? In hun zuiverste staat komen ze zelden op ons af. Gevoelens komen ons in een mengvorm voor. In hun chemie. Voor Freud, las ik, is melancholie een vorm van opgekropte woede. Een chemie tussen kwaadheid, frustratie en verdriet. Gevoelens doen zich dus vaak als ‘gemengde’ gevoelens voor. Letterlijk en figuurlijk. Ze beantwoorden aan een psychisch mechanisme. Een complex psychisch proces gaat eraan vooraf en ze worden vaak door een al even complex psychisch proces opgevolgd. Er bestaat dus zoiets als een (al dan niet) onbewuste en acute continuïteit in de wijze waarop we gevoelens ondergaan. Waardoor je ze niet zomaar uit hun context kunt isoleren. Men mag ze niet loskoppelen uit het existentieel kader waarin ze zich voordoen. Daarmee bedoel ik het leven van elke dag, ons hebben en houden. Onze biografie. Ik stel daarom voor het wat te simpel begrip ‘gevoel’ tot het veel complexere begrip ‘ervaring’ te verruimen. ‘Poëzie is de uitdrukking van een menselijke ervaring’.
Uitdrukking. Sla een dichtbundel open en wat ziet men doorgaans? Woorden. Taal. ‘Poëzie is de verwoording, de vertaling van een menselijke ervaring’. Wat kenmerkt die verwoording en/of vertaling? Ik introduceer twee termen: exclusief en specifiek.
Wat een dichter nastreeft is ‘exclusieve verwoording’. Dat streven naar het exclusieve houdt de vruchtbare utopie van de poëzie in. Namelijk: de dichter probeert iets te verwoorden dat nooit eerder op die manier werd verwoord. Deze ‘opdracht’, deze ‘roep’ is in zijn radicaliteit aartsmoeilijk. Wat dichters zeggen, is heel vaak maar een variatie op wat al eerder werd gezegd. Poëzie is een poging tot exclusieve verwoording: het is nooit af, het kan altijd beter, het kan altijd anders. Absolute exclusiviteit bestaat m.i. als betrachting, als een onophoudelijk proces. Het valt in wezen relatief uit en is daarom in zijn realisatie uitzonderlijk.
Om als poëzie benoemd te kunnen worden, moet (volgens een bepaalde traditie - en/of breuklijn - die dit stilzwijgend zo voorschrijft) de nagestreefde verwoording, aan een aantal specifieke, zij het van generatie tot generatie in klemtoon fluctuerende, kenmerken voldoen. De dichter werkt met taal. Een romanschrijver ook. Een filosoof. Een journalist. Wie een doorsnee gedicht vergelijkt met een doorsnee krantenartikel merkt het meteen. Ruim ingeschat: in een krantenartikel ligt de nadruk op het feitelijke en/of op het ‘statement’ dat expliciet wordt bekend gemaakt. Van zo’n artikel wordt verwacht dat het met een vlotte en losse pen is geschreven.
In een gedicht, daarentegen, valt het formele aspect op: het ritme dat wordt aangegeven door plaatsing van bijvoorbeeld een versregel (en de wijze waarop die wordt afgebroken) of door woorden die geïsoleerd worden in het wit van het blad. En er is het klankspel (dat niet alleen melodieus kan zijn maar evenzeer schril). Geen feiten: de woorden in het gedicht staan voor de feiten zelf. Zoiets als een ‘statement’ is niet meteen te ontwaren: misschien is het impliciet, zit het in het netwerk van de woorden verweven – als er al sprake kan zijn van statement, natuurlijk. En het gedicht werd met een haperende pen geschreven – al lijkt het soms meteen niet zo.
Specifiek aan een gedicht is de manier waarop met taal wordt omgegaan. Klank en ritme zorgen ervoor dat het gedicht iets van een ‘zang’ heeft. Dit is de lyrische component. Om deze lyriek waar te maken beschikt de dichter over een aantal stilistische middelen die ik nu graag zou willen verzamelen onder de term ‘prosodie’.
Poëzie, vanuit een antropologisch gezichtspunt, zou een orale en sacraal-religieuze origine hebben. ‘Gedichten’ werden al zingend en dansend uitgesproken en binnen bepaalde rituelen ingepast. Poëzie welt in oorsprong uit oeroude bronnen. Uiteraard staan we daar nu ver van af. Nochtans leeft dit ‘ritualiserende’ en ‘sacrale’, al dan niet verdund, voort in bepaalde poëzieopvattingen: sonore poëzie, etno-poëzie, performance, podiumpoëzie en dergelijke. Met wat ik hier evoceer (het zingen, het ritueel) laat ik me nu verleiden tot een veralgemening, zij het van betrekkelijke aard. Ik zou het willen hebben over taal als ‘spraak’ en verwijs hiermee naar het muzikale en orale karakter van de poëzie. Spraak - zijnde de symbiose tussen taal en prosodie.
Maar poëzie wordt niet alleen uitgesproken, poëzie wordt ook neergeschreven. Poëzie heeft een scripturaal en beeldend karakter. Taal als ‘spraak’ maar ook taal als ‘teken’. Lijkt dit elkaar tegen te spreken? Men moet het zien als twee extremen op een zelfde lijn. Punten op die lijn staan voor de mogelijke gradaties die men tussen spraak en teken kan bedenken. Enerzijds de sonore poëzie die niet met woorden werkt maar met klanken. Anderzijds wat o.m. genoemd wordt de visuele/concrete poëzie waarbij men soms enkel met lettertekens aan het werk gaat.
Het begon dus met ‘poëzie is gevoel’ en we kwamen voorlopig uit op ‘poëzie is een poging tot de exclusieve verwoording van een menselijke ervaring. Die verwoording gebeurt op een specifieke wijze op basis van stilistische elementen die we prosodie noemen. De dichter kenmerkt zich door een heel eigen verhouding met de taal die als, naargelang de gradatie, zowel spraak kan zijn als teken. Of iets tussenin.’ Maar is hiermee nu alles gezegd?
2.
Drie vragen wil ik nog stellen. Hoe ontstaat een gedicht? Wat is de aard van de verhouding die de dichter met de taal heeft? Hoe moet men gedichten lezen? Men weze gerustgesteld: op geen enkel van die drie vragen zal ik een adequaat antwoord kunnen geven. Ik zal ze open moeten laten en dat is op zich al een poëtische daad.
Hoe ontstaat een gedicht? Wordt het geschreven bij gratie van wat inspiratie wordt genoemd? Of is het een fundamenteel voluntaristische daad, een kwestie van wilskracht? Is het zweven? Is het zwoegen? Of is het een wisselwerking?
Onlangs las ik van de fijne Franse dichter Antoine Emaz het volgende. Over één van zijn bundels wist hij te melden: ‘ik heb dat boek in twee maand tijd geschreven en heb er twee jaar aan gewerkt’. Het schrijven van een gedicht - die uitspraak bevestigt dit – kent een procesmatig verloop dat zich in verschillende faseringen voordoet. Die faseringen verschillen van dichter tot dichter: in hun vorm, in hun timing, in hun verloop. Ik stip één fase aan: het ‘kristallisatiemoment’ tussen dichter en taal. Laat me het zo stellen: het moment waarop taal spraak (of teken) wordt. Op zo’n moment lijkt het of de dichter een vrijgeleide krijgt aangereikt waarmee hij zich naar believen in de taal mag bewegen: het ene woord roept met grote gemakzucht het andere op. De dichter is dan (dixit Leonard Nolens) als een derwisj: hij tolt in de taal. Iets laat zich dan ervaren van wat Paul Van Ostaijen heeft omschreven als ‘de laagste trap van de extase’. Een magische fase: die van de inval en de vondst. De taal in zijn aanvang betrapt.
Er zijn weliswaar uitzonderingen: soms wordt die ‘kristallisatie’ inderdaad het definitieve gedicht. Maar meestal volgt na de magie de fatale ontnuchtering: als de dichter terugblikt op zijn invallen en vondsten en hij met schaamte vaststelt dat het minder magisch uitvalt dan hij meende. Hij kan niet anders dan kritisch die invallen bewerken, herschikken, contexten geven. Dit bewerken en herschikken heeft als gevolg dat de dichter continu over taal dient te reflecteren: hij zoekt het juiste woord, het passende woord voor het nog nooit eerder gezegde. Dat is meestal het ontbrekende woord. We zijn hier op het metafysische niveau beland: het nooit eerder gezegde komt hier heel dicht in de buurt van het onzegbare.
Opnieuw Van Ostaijen voor wie poëzie ‘een in het metafysiese geankerde spel met woorden’ was. De poëzie zit, mijn inziens, geworteld in het spanningsveld van een zijnsproblematiek: in het spanningsveld tussen zijn en niet-zijn, tussen ‘leven en dood’, spreken en zwijgen. De poëzie stelt de fundamentele vraag naar het menselijke zijn, naar het zijn van de taal - want de mens is de taal en de taal is de mens. ‘De taal is het huis van het zijn’ leert ons de filosoof.
Opnieuw weer: het betreft hier een eigen mening. Ik geef hier uiteindelijk maar mijn eigen grenslijnen aan. Maar hoe dan ook: de verhouding van de dichter met de taal is problematisch. In de eerste instantie zoekt de dichter zijn plaats in de taal, een taal waarin hij kan zijn, waarin hij woorden kan laten zijn. Taal die niet uniform is, die afwijkt van het dagelijks taalgebruik. ‘Idiosyncrasie’ is het woord dat hier hoort. Eigen-aardigheid, eigengereidheid, eigenzinnigheid. ‘Een taal zoeken in de taal’ zo omschreef Paul Valery deze zoektocht. Met andere woorden (en ik weet dat veel lezers dit doorgaans niet graag horen): een poëtische tekst is een (taal)constructie - het wordt voor een groot deel gemaakt. Gekunsteldheid (ik vermijd bewust het woord ‘kunstmatigheid’) zijn gedichten niet vreemd.
Deze ‘idiosyncratische’ beweging doet veel lezers, zoals ik al vaker mocht ervaren, de poëzie als ontoegankelijk beschouwen. Want het effect dat idiosyncrasie soms sorteert is veelvormigheid. De betekenis balanceert. De betekenis omsluit niet maar integendeel de betekenis staat open: lezer, vul maar in. Vreemd genoeg wordt die openheid wel eens als ‘hermetisch’ bestempeld. Het is heel vaak de manier waarop de dichter de dingen formuleert, ‘zijn specifieke zeggingswijze’, die ongewoon aandoet en die zijn gedichten minder vanzelfsprekend maakt: maar de drang naar openheid, het woord dat zich wil richten naar de lezer, de ander, zijn aanwezige elementen. Of (laat me op mijn hoede blijven) moeten voor mij aanwezige elementen zijn.
Hoe moet men nu poëzie lezen? Er is geen recept. Dit zou een opluchting moeten zijn. Ik citeer de dichter Paul Celan: ‘Lees! Herlees: het begrip komt vanzelf.’. Wat Martinus Nijhoff schreef ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’ is een heel mooie uitspraak, van een diepe wijsheid. Het refereert aan wat ik noemde ‘het ontbrekende woord’. Maar wie voor het eerst een gedicht leest, vangt met deze formulering niets aan. Als lezer van poëzie heb je enkel de woorden die in het gedicht staan als referentiepunt. Ik zei het al: de woorden zijn de feiten in en van het gedicht. Hoe lees ik zelf? Ik luister (spraak) en ik kijk (teken). Luisteren: elk woord, elke versregel laat ik rustig in mijzelf resoneren en dan luister ik naar wat die resonantie in andere woorden, in andere versregels doet oproepen. Kijken: ik kijk niet tegen een bundel aan als tegen een verzameling afgedrukte teksten maar als een architectuur die zich binnen een bepaald ceremonieel laat inpassen. Een bundel is dan voor mij een huis waarin zich iets gaat afspelen en waarin de cycli of de afzonderlijke gedichten de verschillende kamers zijn. Daarbinnen tekenen zich bewegingen af, rituele manoeuvres die ergens in verband staan met andere bewegingen in de andere kamers.
En dat kijken en luisteren, gebeurt bij mij zeer intuïtief. In eerste instantie raakt me de prosodie van een dichter, de aanwezige lyrische drijfkracht – ook als die paradoxaal tegen een lyrische stroom ingaat. Maar het duurt soms jaren vooraleer ik een dichter min of meer in zijn volheid begrijp. Of soms begrijp ik een dichter in zijn volheid nooit. Hoe vaak ik sommige dichters ook herlees: ik lees ze altijd voor het eerst.
Ik schreef dat ik wel eens ‘intuïtief’ op een poëtische tekst inga. Dat is natuurlijk wel erg snel van mij beweerd. Ik hoor het sommigen al zeggen: die intuïtie is niet meer dan een geconditioneerde leesgewoonte. Het is een discussie waard maar die ga ik hier niet voeren. Ik beperk me tot een niet gestaafde stelling: intuïtie kan zich op zo’n wijze fijn laten slijpen door een langdurige leeservaring dat het een lezer over zijn geconditioneerde leesgewoonte heen kan helpen. Overigens ligt het in de aard van de poëzie dat zij niet, of nauwelijks, of minder, te benaderen valt met een geconditioneerde leesgewoonte: ze vereist risico, ze is uitdaging. Misschien gokt een bepaald soort van poëzie, voor wie haar voor het eerst leest, nu net op het intuïtieve dat in elke lezer potentieel aanwezig is.
Dat het intuïtieve met een grote dosis gevoelsmatigheid is opgeladen, lijkt me vanzelfsprekend. Inderdaad, dus toch, het gevoelsmatige! Waarmee de persoon die me aansprak dan toch niet helemaal ongelijk krijgt.
©Alain Delmotte
Beste,
BeantwoordenVerwijderenpoëzie is innerlijke stilte die weinig stadhuiswoorden nodig heeft, wel veel luwte!
Genegen
Geert Verbeke