Pagina's

zaterdag 21 juli 2012

Digther 2012/1-Editoriaal

Vóór het schrijven van dit redactioneel vielen twee gebeurtenissen toevallig samen: een poëzieprelude in Wulpen (juli 2012) waar ondermeer Delphine Lecompte, Lies Van Gasse en ikzelf enkele gedichten brachten, en de lectuur van ‘Het bevel uit de steen’. Het laatste een hoofdstuk uit het in 2009 verschenen ‘Du musst dein Leben ändern. Über Antropotechnik.’, van de hand van Peter Sloterdijk (in vertaling).(1)
De organisatoren van de prelude programmeerden tegelijk enkele lokale dichters die met elkaar gemeen hadden dat ze mijn aandacht niet konden opeisen. Dat konden Delphine en Lies wel wanneer zij het literaire schavotje bestegen. Het voorval deed me stilstaan bij wat poëzie redt van gepoëtiseerde middelmaat. Of sterker: waar houdt het dagelijkse gezwets op en waar begint poëzie? In ‘Het bevel uit de steen’ refereert Sloterdijk naar het sonnet uit 1908 ‘Archaïsche torso van Apollo’ van Rainer Maria Rilke. De dichter stond in het Louvre in Parijs oog in oog met de klassieke torso. Het gedicht dat die ontmoeting opleverde vormde voor Sloterdijk een aanknopingspunt in zijn onderzoek naar het religieuze reveil dat in vrijwel alle culturen werkzaam is. Hij noemt het de ‘terugkeer van het onbegrepene’(2). Sloterdijk ziet belangrijke verbanden hoe de mechanismen van religie en literaire ervaringen op ons inwerken. Hij noemt het antropotechnieken. Het zijn ‘oefeningen’ waarmee de mens een immuunsysteem tracht te ontwikkelen voor wat hem in dit leven bedreigt. Niet in het minst de acute doodszekerheid.

Archaïsche torso van Apollo

Wij zagen nooit zijn ongekend gezicht,
De oogappels die daarin rijpten. Maar
Zijn torso gloeit nog als een kandelaar,
waarin zijn blik, met een getemperd licht,

nog glanzen blijft. Anders zou jou de boeg
der borstkas niet verblinden, en in ‘t zacht
draaien der lendenen was niet die lach
naar ‘t midden toe dat het geslachtsdeel droeg

Anders stond deze steen geknot, beschadigd,
in zijn doorschijnende schoudercascade,
en zou niet glinsteren als roofdierhuid,
en zou niet als een ster losbreken uit

zijn vorm: geen plek aan hem die jou niet ziet.
Zo doorgaan met je leven kun je niet.

(Vertaling: Peter Verstegen, Amsterdam 1998)

Van het torsogedicht beklijven vooral de twee laatste versregels:

…/geen plek aan hem die jou niet ziet.
Zo doorgaan met je leven kun je niet.’


Blijkbaar verwerft de door de tijd verweerde en gehavende torso de volmacht en de autoriteit om over en voor zichzelf te spreken. Rilke laat binnen een fenomenologisch referentiekader de torso als ding – object zelf aan het woord. Daardoor verwerft het gedicht zelf een hoog ‘ding – karakter’. De autoriteit waarmee het beeld spreekt wordt overgedragen op het gedicht. Omdat het ‘iets te zeggen heeft’. Die autoriteit is niet gebaseerd op macht maar op blootstelling. Rilke dringt het beeld niet aan ons op, maar laat het zelf spreken. Sloterdijk citeert in dit verband Paul Celans ‘La poésie ne s’ impose pas, elle s’ expose’(3). De Duitse cultuurfilosoof onderzoekt wat de bron is van dergelijke autoriteit, wat hij zelf noemt een ‘niet repressieve vorm van rangverschil’: wat maakt dat we bereid zijn ons over te leveren aan deze autoriteit? ‘Ding-zijn’ betekent iets te zeggen hebben. De operatie die Rilke in het gedicht
uitvoert noemt Sloterdijk de ‘boodschappelijke transformatie van het zijn’. Ik citeer verder: ‘Taal die door het ‘Zijn’ verlaten is, verandert in gezwets. Alleen als het Zijn zich concentreert in bevoorrechte dingen en zich via deze dingen tot ons wendt, is er reden om te hopen dat de aanzwellende willekeur vermeden kan worden, zowel esthetisch als filosofisch.’(4) Het gedicht verwerft autoriteit door zijn terugkeer naar geloofwaardige zin-ervaringen. ‘Het doet (5) dit door de taal te koppelen aan de goudstandaard van wat de dingen zelf meedelen. Waar willekeur wordt uitgeschakeld, daar moet autoriteit oplichten.’
Hé hé, daar kijkt een mens van op. Komrij dood, Kopland dood. Hoe levend is de poëzie? Hoe kan ze zich altijd weer vernieuwen terwijl ze toch maar 26 lettertekens ter beschikking heeft?

Geen plek aan hem die jou niet ziet

Hoe ver reikt het bevel uit de steen dat ik bereid ben het vers van Rilke te geloven? Rilke beschrijft het dingelijke van het torso-oppervlak. Echter op zo’ n manier dat de diepte ervan gapend zichtbaar wordt. Blijkbaar is hier sprake van een subject – object omkering. Het ding – object wordt plots een subject dat terugkijkt. Er is geen plek op de torso die mij niet ziet. Er zijn oneindig veel plekken op het beeld en blijkbaar niet één waarop niets gebeurt. Sloterdijk besluit dat in de bereidheid mee te gaan in deze subject – object inversie het geheim schuilt van de esthetische ontroering. Dezelfde ontroering heb ik wanneer ik bij Delphine Lecompte lees:

De sterren hebben het vanavond voor het zeggen
ik verbind ze traag en ze stellen een hond voor die
de verf van een tafelpoot afbijt en even later bezwijkt aan
een loodvergiftiging.


(Uit het gedicht ‘Zonder kaarten ben ik ongeslagen)

Of bij Lies Van Gasse:

We zijn er,
maar we kunnen met de huid
het daglicht niet meer zien


(Uit het gedicht ‘Het kartonnen kasteel’)

Dergelijke passages dulden inderdaad geen tegenspraak. Het torso-gedicht van Rilke eindigt met ‘.../ Zo doorgaan met je leven kun je niet.’ Dit is een bevel. Echter geen bevel dat ons inperkt. La poésie ne s’ impose plus, elle s’ expose… Meer bepaald een bevel ons bastion te verlaten van zelfgenoegzame vanzelfsprekendheid en ons open te stellen voor de promiscuïteit van de taal. Een promiscuïteit die tegelijk dwingt en open laat.

Hugo Verstraeten

(1) Sloterdijk,P., Je moet je leven veranderen?. Over antropotechniek. Uitgeverij Boom, Amsterdam, 2011, 510 pp.
(2) Idem, p.14
(3) Idem, p.27
(4) Idem, p.28
(5) Door mezelf in de tegenwoordige tijd geplaatst.
(6) Sloterdijk, P., o.c. p.28

Geen opmerkingen:

Een reactie posten