Pagina's

woensdag 12 november 2008

Digther 9/3 - Editoriaal

Ceci n’est pas une










Een jaar telt 365 dagen. Met wat meezittend geluk haalt een mens de tachtig. Tachtig maal driehonderd vijfenzestig: zegt het je wat? Negenentwintigduizend twééééhonderd dagen moet een mens aan de ontbijttafel hebben gezeten. Naar buiten hebben gekeken, de krant gelezen,de hond uitgelaten, de tram naar school of het werk hebben genomen. Elke seconde ervan moeten we toch hebben geleefd. Of niet? Hoewel: van de zoveel maal zoveel dagen kan ik niet één op een consistente manier reconstrueren. Wat blijft zijn wat beelden en fragmenten. Resten waarin de tijd zit opgeplooid. Reminiscenties vol discontinuïteit.

Wat er precies die dag op school gebeurde ligt in de vergetelheid verloren. We waren met velen. Dat wéét ik van de klasfoto die mij na elke verhuis of schoonmaakbeurt wel weer terugvindt. Vijfendertig knokige kereltjes van tien in gedemodeerde plunjes waaruit het profijt spreekt van zich uit de naad werkende ouders, druk doende hun deel van de welvaart binnen te halen en voor de buren niet onder te doen. Wat er toen om mij heen gebeurde weet ik niet meer. Wie naast mij of vóór mij op de schoolbanken zat, welke dag het was en of het regende. Het was dat onwezenlijk ogenblik waarop rapporten werden uitgedeeld, beduimelde schriftjes met in rood aangezette aantekeningen aan afzender werden geretourneerd: wij allen overgeleverd aan de willekeur van degene die zijn rode balpen trok als een revolver. Streep door de openingszin. (Of was het er onder?) En alsof dat nog niet genoeg was een trits fucking vráááágtekens op een rij. Toegegeven dat ‘fucking’ een toevoegsel is wat ik toen nog niet kende. Streep erdoor. Horden vraagtekens. Onder de ouverture van mijn opstel nog wel:

Mijn grootvader stierf kinderloos… (streep erdoor, etc.)

Het zou een passioneel stuk worden. Vol paroxisme, vol Wagneriaanse nevel en duisternis. Ik zie het de klootzak al hikkend voorlezen aan al die aanbidders van hun armzalige realiteit. In hun nog niet afbetaalde huizen met televisietoestellen als altaren waarop de werkelijkheid toen ook al werd geofferd. Wie - the hell - heeft er wat aan dat poëzie de werkelijkheid zou beschrijven. Dat poëzie ‘realistisch’ moet zijn, een brug tussen de dichter en de werkelijkheid?
Trouwens, de werkelijkheid: negenentwintigduizend twééééhonderd dagen welke voorbij zijn voor men er erg in heeft. Poëzie welke louter over de werkelijkheid rapporteert ondergraaft haar reden tot bestaan. Dergelijk pamflet kan niet langer poëzie genoemd. Poëzie is haar eigen realiteit. Gedichten refereren vooral aan zichzelf. Daarin schuilt het bestaansrecht van het poëticale. Werkelijkheidsvoorstelling en logica zijn daarmee niet in tegenspraak maar zijn aan het gedicht ondergeschikt. Poëzie verhevigt of vertraagt. Plaatst de werkelijkheid even tussen haakjes. Zij construeert en deformeert. Zij is een leugen die zo goed gelogen is dat men haar wel moet geloven. Zij is boven alles taal, een omweg uit het banale…

Ook in voorliggend tijdschriftnummer blijven we op zoek gaan naar wat poëzie is. De lezer vindt het antwoord in elk opgenomen gedicht. Die gedichten zijn altijd weer anders (poëzie maakt het verschil). Bijgevolg is ons antwoord (wat poëzie is) tegelijk altijd opschortend: voorlopig of voorbarig. Laat mij echter als hoofdredacteur van dit blad een pleidooi houden voor poëzie als een artefact, een artificieel gegeven. Noem het mijn wraak, mijn ontijdige rechtzetting, mijn genoegdoening, mijn recht op antwoord: een pleidooi voor iets waarin het kan dat grootvaders kinderloos sterven.

Hugo Verstraeten

Geen opmerkingen:

Een reactie posten