Onder
de veren gluren
Daniël
Franck over ‘Vlerk’ van Idwer de la Parra.
Het
debuut ‘Grond’ (2016) van Idwer de la Parra ging niet onopgemerkt voorbij, met
onder meer de Poëziedebuutprijs aan Zee tot gevolg. Hij heeft zijn tijd genomen
om met een nieuwe bundel te komen. Als het resultaat dan mooi
uitgekristalliseerde gedichten zijn, was het wel het wachten waard.
In
de poëzie van Idwer de la Parra durven de dingen wel eens anders uit te pakken
dan ze zich voordoen. Dat begint al met titel, omslag en eerste gedicht. Het omslagbeeld
toont onder de titel ‘Vlerk’ een vleugelachtige constructie. De richting is
gezet, denk je dan, tot je welgeteld twee versregels ver bent in het
openingsgedicht met dezelfde titel en met het volgende wordt geconfronteerd:
Dit stoort me, ze schreef
me
en noemde me vlerk (...)
Het
mag duidelijk zijn, deze dichter speelt graag met betekenissen, met de lezer
ook. Behoorlijk wat gedichten bergen een duidelijke ironie in zich. Datzelfde
openingsgedicht eindigt zo:
Nou, wanneer je zo
ontwaakt,
dan moet je wat. Diep
nadenken
over de betekenis.
Je
zou ook kunnen zeggen dat de dichter zijn toevlucht zoekt tot humor, zoals
iemand die het ook allemaal niet meer weet en zich wanhopig nog een houding
tracht te geven. In die zin zou de humor dan eerder bitterzoet zijn; dat mag
iedere lezer zelf invullen.
De
veren keren wel enkele malen terug en er duiken ook regelmatig vogels op,
terwijl hij in ‘Dichterschap, dit verendek –‘ die veren verbindt met het
dichterschap (waardoor het gedicht te lezen valt als een poëtica):
Dichterschap, dit
verendek –
rukwind mort aan de pennen.
//
Ik wil ze kwijt maar durf
ze
zelf niet neer te leggen.
//
Moeder, wat is er van mij
geworden? Een zingende
kraai?
//
Toch ziek om al die
lelijkheid
fraai te willen zeggen.
Conclusie:
een dichter is een beetje een vlerk, in beide betekenissen van het woord. Door
de verbindingen met dat eerste ‘vlerk’ getuigt hij ook van zelfrelativering. Een
fraai gedicht overigens en het richt de schijnwerpers op de essentiële
karakteristiek van deze poëzie: zichzelf omringd weten door lelijkheid en daar
iets moois tegenover willen stellen.
De
bundel kent niet echt een rode draad. Nu er steeds vaker bundels worden gepresenteerd
met een verhaallijn en liefst ook breed uitwaaierende gedichten, komt de la
Parra aanzetten met een bundel waarvan de gedichten in enigszins lukrake (of
chronologische?) volgorde lijken te zijn geplaatst en waarin de gedichten beperkt
blijven in omvang. Er is geen onnodige opdeling in cycli; we gaan gewoon voort,
zoals de seizoenen, zoals het leven. Alleszins getuigen deze gedichten wel van
veel liefde voor de natuur en de bundel ademt ook een natuurlijk ritme.
(…)
de stad.
Ik weet, daar kan geen
mens
de mensen luchten,
toch blijf ik daar
fluiten
in mijn stenen pels
Naast
de veren en de natuur zijn er wel degelijk nog bindende elementen in de bundel
terug te vinden, zoals de verhouding met een jij, de geliefde, het afscheid
nemen, mislukkingen en vooral het kijken en het vinden van schoonheid in heel
dat rommeltje rondom ons. Want Idwer de la Parra biedt zeer nadrukkelijk
schoonheid aan, manieren van kijken, van afstand nemen om iets van jezelf te
vinden dat je nog niet kende. Al blijft dat voortdurend botsen op de
werkelijkheid, de dagelijksheid, de nonchalance waaruit onze wereld is
opgetrokken. Dergelijke frictie is een ideale voedingsbodem voor poëzie.
Deze
dichter roept ook vaak op om mee te kijken, want alles begint bij kijken,
waarnemen, onder de eerste laklaag kijken, onder de veren gluren. Zo wordt het
een zoektocht naar de wijze waarop poëzie de wereld kan verrijken. Het stelt
ons in staat los te laten en te relativeren. Daarom ontmoeten we wel vaker een
ik dat in de verte staart en daarbij zichzelf – het lichamelijke –
opgeeft/verliest om op te gaan in andere werkelijkheden:
Toch vreemd
dat met uitzicht op velden
onder haastig zwerk
realiteiten
en hun kantelwerk
me minder lastigvallen.
In
weinig woorden komen veel thema’s van de la Parra hier samen: het kijken, de
natuur, vleugels, het ontworstelen aan de realiteit, het soelaas vinden.
De
bundel is ook een rustpunt inzake bladspiegel. Idwer de la Parra schrijft vrije
verzen, maar ze houden het beknopt, waaieren niet uit in lange regels van nog
langere gedichten. Essentie kan best wel wat wit verdragen om zich heen.
Altijd
en overal word je geraakt door de prachtige beeldspraak, de schitterende
beelden die het visuele met het geestelijke weten te verbinden, de immer
vloeibare en vloeiende taal, het nagenoeg achteloze spelen met de taal (vooral
de alliteraties springen in het oog, maar ook binnenrijm wordt mooi toegepast)
en dat alles in een best gecomprimeerde expressievorm. De gedichten zijn vaak
prachtig uitgepuurd, springen spaarzaam om met woorden en tonen toch rijk in
beleving.
Enkele
lukrake voorbeelden van opgeroepen beelden illustreren dit:
·
dat iedere maan via iedere berk het
donkere pad zal beschijnen
·
de zon rolt van een heuvel, strijkt
oneffenheden glad
·
de wind drukt als glaswerk de bomen
steeds platter
·
de varen heft zijn bisschopsstaven
·
torenflats, als balkjes nergens
tegenaan gezet
·
elk woord is een ramptoerist
Al
zijn er ook momenten waarop de allitereer- en rijmdrang met de dichter aan de
haal lijken te gaan en als het ware zorgen voor een overdaad aan suiker in de
bundel. Het is een vorm van esthetiseren en als dusdanig een gewilde keuze van
een dichter, maar enig maniërisme dreigt daarbij, al blijft dat vooral een geval
van persoonlijke smaak. Toch worden deze technieken doorgaans wel zeer
evenwichtig toegepast, zoals in het mooie ‘Schijnsel’ waarin een visueel
vertrekpunt weer een geestelijke verbinding aangaat:
Hoe op de muur van de
gang het lenig
schijnsel van
honderdjarig glas in lood
zich ’s ochtends uitrekte,
en langzaam
daalde wanneer de zon
naar boven kroop,
hoe na een jaar de
sanseveria, stoffig
erfstuk, met een puntige
schaduw
in het schouwspel sloop,
een lintscharnier
van het schoenenkastje
moest geolied,
maar welke bleef de vraag
– hoe de wind
met een deur sloeg,
ergens hoger in
het huis, helder klonk de
losse klink,
het koper rinkelde, het
sluitwerk sloot
niet goed, want daar
herhaalde zich
de taak die maar niet
werd uitgevoerd.
Het schijnsel bleek
reëler dan menig
gedachtegang – het zag me
hoopvol
slepen met stoelen, en
doodgemoedereerd
weer gaan.
Naast
het kleine van de natuur en de gehanteerde kijkdoosjes durft de dichter ook de
grote gebaren te plaatsen: ‘ik droomde de omtrek van gemis’ of ‘het
denken te weids’. Daarin zoekt hij voortdurend naar een balans.
Er
zit zeker ook een zekere zwaarte aanwezig in deze gedichten (zie ook het
herhaaldelijk terugkeren van klei en zomp), maar je krijgt tegelijk richtlijnen
mee hoe die af te leggen:
Zeven
//
Zoals van elke
toekomstdroom
minstens de helft
verloren gaat, zo staan
in het schuurtje drie
handgemaakte,
grof geglazuurde
bloempotten in elkaar geplaatst.
Ik heb geen zin om met
potgrond te sleuren,
en kennelijk is het aan
de spin
de leegte te overspannen,
alsof elk draadje
zeggen wil dat elk begin
met een eind
in verbinding staat. Je
stelt me
een redelijk universum
voor –
dat het ons zal vergaan
gelijk de optelsom
van eender welke zijde
van de dobbelsteen
en de daartegenover
gelegen zijde;
dat weten we, het blijft
een uur of zeven.
Hier
en daar geeft hij zijn poëtische zeggingskracht wel plots op. Dan duiken er
overbodige poëtische stoplapjes op, alsof de dichter het plots opgeeft: ‘je
doet iets’, ‘geen idee’ of ‘en soms … Ach, laat ook maar’. Daar
had je toch liever gezien dat de dichter ook die stap nog waagt te zetten om
het onbenoembare toch te benoemen. Liever mislukking dan opgave. Maar dat zijn
uiteindelijk details in een overtuigende bundel, die voortdurend verbindingen
maakt, tussen hoog en laag, tussen natuur en cultuur, tussen droom en daad.
Ik kan zin en onzin niet
langer onderscheiden,
het liep altijd weer
anders dan gedacht.
Deze
bundel ‘Vlerk’ is zeer rijk aan beleving en visuele beelden, getuigt van een
soepele taalbeheersing en bevat ruim voldoende gedichten om met veel plezier bij
te blijven hangen, zodat je gedwongen wordt om met plezier te herlezen. En
samen zingen deze gedichten toch een net iets groter lied.
Heb niets te bewijzen,
wil niets overtreffen,
maar in de eindeloze
reeks banaliteiten
kan het altijd nóg roder, nóg poëtischer –
en dat wilde ik je toch
even zeggen.
© Daniël Franck
Vlerk,
Idwer de la Parra, Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam, 2023, ISBN:
9789403196916, 45 p.