Waar was je toen Kennedy vermoord werd? Waar was je toen je het nieuws van de aanslagen op het World Trade Center van New York vernam? Kan je jezelf situeren in de ruimte en in de tijd op het moment dat je Prousts A la recherche du temps perdu integraal uitgelezen kreeg?
Ik zat in de trein.
Het is vrijdagavond 8 oktober 2004. Ik ben precies één maand in mijn vijftigste levensjaar. Ik lees de laatste volzin van Le temps retrouvé, lees ze nog een keer, sluit het boek, en merk dat de trein stil staat. Hij staat stil op een plaats ergens tussen Ede en Herzele, in het open veld, waar hij bijna elke dag, om een onnaspeurbare reden die met de spoorwegexploitatie moet te maken hebben, even stilstaat, of althans vertraagt.
Vandaag staat hij er zelfs iets langer stil, om zijn stilstand te laten samenvallen met mijn beëindigen van de Recherche, en om mij de gelegenheid te geven uitgebreid door het raam te gaan staren.
Een verlaten weiland, aan drie kanten omzoomd door een meidoornhaag, een weggetje dat zich de akkers in slingert, onder de vandaag bepaald nog warme oktoberzon, een boomgaard waar ladders verdwijnen in de volle ooftkronen. (En verder, de kant van Méséglise op, dat hier Roborst heet, verbeeld ik mij de blauwende contouren van het kasteelpark en de ritselende dreven). Moet hier nu niet, in dat felle tegenlicht bij de meidoorn, Gilberte Swann verschijnen, die smalend de middenvinger naar mij opsteekt en knipoogt naar een grinnikende Baron de Charlus, die als een sater tussen het oude groen heeft postgevat?
Proust is uit. Het wordt de komende weken wennen, zonder hem.
Naschrift op 13 juni 2012:
Er is een select clubje van bergbeklimmers die alle veertien de achtduizenders bedwongen hebben. Minnaars die in vliegtuigen op grote hoogte en kruissnelheid, en meestal in toiletten, tot de liefdesdaad komen, treden toe tot de Mile High Club. In mijn persoonlijk streven naar het hogere heb ik vandaag een punt gezet achter mijn tweede integrale lectuur van A la recherche du temps perdu van Marcel Proust. Ik heb nu een uitvoerig geannoteerd, in bijna tien jaar tijd zeer beduimeld geraakt exemplaar van de Recherche op de plank, met honderden aangestreepte, niet te verliezen en eerlang weer te herlezen passages. Wie presteert dit nog, de dag van vandaag? Ik mag mij, zo meen ik, naast bosdichter en Vriend van de Vorm, voortaan ook proustomaan noemen.
Uit: De waterlelies van Montparnasse, een werk in gestadige voortgang.
© Frans Deschoemaeker
Pagina's
▼
zondag 31 juli 2016
woensdag 13 juli 2016
Voorbeeldige Volharding - Alain Delmotte
Integrale toespraak van Alain Delmotte bij de opening van de huldetentoonstelling Roland Jooris 'De contouren van het verstrijken'
Bib Harelbeke, zaterdag 9/7/2016
Dames en heren,
Vandaag vieren we Roland Jooris. De Harelbeekse bibliotheek brengt in een tentoonstelling voor hem typerende aspecten en accenten in beeld en in de eerste plaats – het is onvermijdelijk - zijn grote affiniteit met de plastische kunsten. Van mij wordt een woord over het literaire werk van Jooris verwacht. In eerste instantie is en blijft Jooris een dichter. Maar hij is ook een essayist. Allerlei beschouwende teksten (die vaak notities zijn) werden samengebracht in de kleinoden ‘Geschilderd en geschreven’ en ‘Getekend of gedicht’. Ook in deze verzamelingen toont hij zich een dichter: er is eenheid van schriftuur in zowel zijn gedichten als in zijn proza. Van enkele van die notities maak ik verder dankbaar gebruik.
‘Le poète n’est rien, ce qu’il cherche est tout.’ Aldus Maurice Blanchard. De dichter is niets, wat hij zoekt is alles. Er is maar één manier om een dichter te eren: hem blijvend lezen en herlezen. Wat ik zal brengen wordt een persoonlijk leesverslag. Ik ga op zoek naar wat mij als lezer verwant maakt met dit poëtische werk. Jooris schreef: ‘Het woord van de dichter drukt verwantschap uit. Het vervult geen opdracht’. En het woord van de dichter is: ‘Het losgezongen woord dat uit de ziel van het zwijgende kunstwerk komt’. Deze woorden vallen in een context waar hij het heeft over de wijze waarop men over schilders zou kunnen schrijven. Het is maar een stap van het ‘zwijgende kunstwerk’ naar het ‘zwijgende dichtwerk.’
Schrijven over het werk van Jooris is geen sinecure omdat er zoveel en geïnspireerd over hem werd geschreven. Wat zou ik daar nog aan kunnen toevoegen? Bij het herlezen van het werk, bemerkte ik dat er toch nog te exploreren viel.
Laat me vooraf – schetsmatig, op het elliptische af – nakijken op welke manier doorgaans het werk van Jooris wordt gekenmerkt.
Het kale woord staat formeel centraal. Jooris omschrijft zijn poëzie zelf als ‘rauw’. Motieven als verdwijnen-verschijnen, aanwezigheid-afwezigheid, abstract-concreet, afstand-nabijheid, visueel-tactiel, binnen-buiten zijn constanten. De gedichten zijn smal, vertikaal, knokig, knoestig, aangestampt, minimalistisch. Het reflexieve speelt een belangrijke rol: het gedicht denkt na over zichzelf, verwoordt zijn scheppingsverhaal. Alles staat in het gedicht gespannen en opgespannen tot het uiterste weerbarstige. Elk woord, elke lettergreep, elk leesteken, insprong, verschuiving, elk glimpje wit heeft een moeizaam verworven plaats en rol in het spanningsveld van het gedicht. De taal wordt er in zijn materialiteit benaderd. Wat spiritualiteit niet uitsluit. De ultieme, absolute betrachting, het niet tot pragmatiek te overtuigen verlangen: iets tijdloos maken, iets wat stilstaat in de tijd, stilstand van de tijd. Een poging tot verwoording van het ‘onmogelijke’ en het ‘ongenoemde’. Jooris ontwikkelde zich gestaag. Zijn werk blijft expliciet essentialistisch. Gaandeweg wordt ze impliciet meer en meer existentieel.
Het eindbeeld dat men doorgaans van deze gedichten overhoudt is dat van een ‘sculptuur’, een taalsculptuur. Iets waarop Jooris overigens zelf aandringt. Een sculptuur veronderstelt een derde dimensie, een ruimte. Is die ruimte het witte blad? Is het daarvoor een niet wat te plat vlak? Het lijkt me meer een sokkel. Een te woordspelige opstelling, ik besef het. Maar in mijn overtuiging is er een derde dimensie in dit werk aanwezig.
Vooreerst een evidentie. De materie waarmee in een gedicht gewerkt wordt is de taal. Die taal wijkt af van de taal waarvan we dagelijks gebruik maken. Wat is er dan aan de hand? Wat motiveert dichters?
Volgens Jooris willen dichters ‘met verwondering de woorden opnieuw ontdekken’. Dichters willen voortdurend (her)beginnen. Zij schrijven zich niet naar het laatste woord toe: zij willen stranden op het eerste woord. Elk gedicht geldt als een nieuwe inwijding.
Dichters maken met taal een eigenzinnige particuliere taal. Een zich toegeëigend moedertaalgebied. Of zoals Paul Valéry het omschreef: ‘chercher une langue dans la langue’, een taal zoeken in de taal.
Men kan stellen (het wordt in de huidige kritiek constant gesteld) dat een gedicht een constructie is. Ongetwijfeld. Bij Jooris is dit zeker het geval. Het voornaamste bouwelement van zijn constructie is het autonome woord. Maar het woord ‘constructie’ laat me op mijn honger. Alsof het schrijven van een gedicht een willekeurige, vrijblijvende daad zou zijn, dat nergens in is geïmplementeerd. Om dat te verhelpen wordt/werd wel eens het woord ‘urgentie’ in de mond genomen. Dwingende, dringende noodzaak. En, ja, inderdaad de poëzie van Jooris is vanuit die urgentie, vanuit een prangende en pregnante taalspanning geschreven. Niettemin hou ik alweer niet van het woord ‘urgentie’. Tegenover ‘constructie’ en ‘urgentie’ plaats ik de meer organisch gerichte termen ‘constitutie’ en ‘humus’.
Humus: teelaarde, ‘bladgrond’ van waaruit het gedicht zijn constitutie vormt. Het bestaat uit allerlei segmenten die humus tot een complex geheel maken. Uit flarden die uit de diepste nevels van onze psyche zijn opgedoken en die mee het deeg van onze verlangens en beweegredenen hebben gekneed. Bestanddelen die onder meer uit existentiële bezinksels en samenraapsels zijn samengesteld. Alles wat we onszelf door empirie, onderricht en lectuur hebben doorgegeven en in de vreemdste plooien en vouwen van ons innerlijk werd geassimileerd. Alles wat ons menselijk maakt, wat leven is, alles wat zich in ons bestaan op zeldzame keren als leven voordoet. Met haar verrukking. Met haar afgrond. En met wat daartussen plaatsvindt.
Humus hoopt zich levenslang op. Het is mest, most. Uit dat basale ontspringt de constitutie van het gedicht. Constitutie: in de twee betekenissen van het woord - ‘grondwet’ en ‘lichaamsbouw’. Lichaamsbouw is de ultieme, absolute motivering: een gedicht schrijven dat deel uit zou maken van een onweerlegbaar lichaam. Ivan Ollevier noteerde: ‘Roland Jooris vertelde me dat hij de wens koestert ooit een gedicht te schrijven dat als een ledemaat bij hem zou horen’.
In de poëzie van Jooris staan de woorden in hun een- en enkelvoud te lezen. In hun wezenlijke, complexe lichamelijkheid die uit een veelgelaagde voedingsbodem ontsprong. De gloed die deze gedichten uitdraagt is een mengsel van licht en donker: als die samenvallen vormen ze schaduwen en arceringen. Hij zegt het zelf: ‘Poëzie is maar helder als ze duisternis toestaat’. Sommige lezers lopen wel eens tegen die muur van duisternis aan als ze voor het eerst met die ‘eigenzinnige’, ‘afgeschuurde’, ‘afgestompte’ gedichten worden geconfronteerd. De vraag die bij hen opwelt is: wat hebben deze gedichten te zeggen? De vraag naar het begrip.
In dat verband herinner ik me een interview waarin de door Jooris terecht hoog bewonderde André Du Bouchet ongeveer stelde dat het begrijpen er niet meteen toe doet. Het is de kwestie niet. Elders zegt hij dat de klemtoon moet worden gelegd op wat niet te begrijpen is in het gedicht. Lezing na lezing kan begrijpen fluctueren. Begrip is een veel te omsloten en omsluitende term. Er zit altijd wel iets in een gedicht waarop geen vat te krijgen is. ‘Het ongrijpbare’ noemt Jooris dit. Op het ongrijpbare greep kunnen krijgen is wat de dichter Jooris tot op vandaag is blijven aandrijven. Wat zou aan het begrijpen vooraf gaan? Wat is in het gedicht belangrijker dan begrip?
Du Bouchet wordt doorgaans als een moeilijk dichter omschreven. Sommigen noemen hem onleesbaar. Onterecht: alles hangt af van hoe je hem leest. Dit is het punt: hoe moet je poëzie lezen? In een nota over Du Bouchet bekent Jooris dat hij in eerste instantie naar de gedichten van Du Bouchet ‘kijkt’. Het gedicht is voor Jooris een venster. Een raam. Ik citeer: ‘Du Bouchets poëzie vraagt in de eerste plaats om bekeken te worden. Kijken als een voorafgaande vorm van lezen: uit de adem en het oog van de stappende dichter gegroeide mistflarden en woorden die hun ritme, hun beweging en hun stilstand op het blad vinden, met veel gevoel voor het omgevende wit.’ Wat ik in het geciteerde wil benadrukken is het woord ‘adem’ en het gegeven dat kijken aan lezen voorafgaat.
Adem. Een andere notitie vertelt ons het volgende: ‘Zelden hoor ik zo veel onrust in stilzittend zwijgen: een geluid van wimpers, van adem die hunkert naar taal.’ Ik voeg er een bedenking aan toe: ook taal, ook het gedicht hunkert naar adem.
In nog een andere notitie – naar aanleiding van een opmerking van Hans Vandevoorde die Jooris een ‘duivenmelker van het absolute’ noemde - lezen we iets over het schrijfproces: ‘de woorden afwachten, ze in het hok van het wit duwen. Ze horen koeren nadien.’ Schrapen we de metafoor af dan komen we op het volgende uit: ‘de woorden afwachten, ze op het witte blad een plaats geven en ze horen ademhalen nadien.’ Adem vormt de constitutie van het gedicht mee. Adem maakt deel uit van de daarnet omschreven humus. Misschien is het wel het voornaamste bestanddeel.
Het woord hunkert naar adem en de adem hunkert naar woord. Adem doet het woord activeren en articuleren. Het woord wil gehoord worden. Poëzie lezen vergt twee vaardigheden: je moet kunnen kijken naar een gedicht en je moet er met een innerlijk oor naar kunnen luisteren. ‘L’oeil écoute’ – het oog luistert: het is de titel van een boek waarin Paul Claudel zijn kunstkritische opstellen verzamelde.
Hoezeer het zwijgen in deze poëzie wordt gethematiseerd – zijn gedicht is spraak. Het gedicht spreekt. In al zijn eenzelvigheid spreekt het gedicht ons toe. Het gedicht roept op. Het appelleert. Het is dit appel dat aan het begrijpen vooraf gaat. Het appel is een meerstemmige stem. Het appel is de menselijke uitstraling van het gedicht. Dit is nu net wat het gedicht onherroepelijk ongrijpbaar en niet te reduceren complex maakt. De driedimensionale ruimte waarin de taalsculpturen zich bevinden zou een spreekruimte kunnen zijn.
Voor alle duidelijkheid: ik heb het over ‘spraak’ niet over ‘parlando’. Parlando is netjes, keurig, geaffecteerd. Spraak is scherpzuur. Het laat syntactische verspreking toe. En fluisteren, stotteren, grommen, mompelen, stompen, rommelen, stommelen. En stamelen, hakkelen, lispelen, hijgen, horten, ronken, ‘letterlallen’ en ‘klankstoten’. Allemaal woorden die we verspreid in het werk van Jooris terugvinden.
In de Amerikaanse poëzie wordt dit ‘speech’ genoemd. Het liet zich bijvoorbeeld onderkennen in de poëzie van William Carlos Williams. Later werd het uitgediept door sommige black Mountain dichters. Onder meer Robert Creeley. Samen met dat van de Amerikaanse objectivist George Oppen is het werk van Creeley Jooris niet onbekend. Er is een belangrijk verschilpunt tussen hem en Creeley. Creeley ging ooit in debat met dichteres Denise Levertov. ‘Speech’ was voor Creeley ‘outer speech’, voor Levertov ‘inner speech’. Zonder hierop verder in te gaan is het duidelijk dat de poëzie van Jooris zich als ‘inner speech’ laat karakteriseren. Innerlijke, binnensmondse spraak, monddicht spreken. In-spraak. Jooris neemt het woord vanuit en met een scheve mondhoek: spreken met de tanden op elkaar.
‘Bladgrond’, de bundel die vandaag wordt voorgesteld. Een typerende titel. Tweelettergrepen, negen lettertekens waarvan slechts twee klinkers zijn. De voorliefde van de dichter voor de medeklinker en het dissonante is bekend. Er laat zich een staccato horen: allemaal teksten met een hoek af. Jooris’ gedichten zijn zelden bevallig. Ze ondernemen geen pogingen om te charmeren, te lokken of te pronken: ze mokken.
De titel is dubbelzinnig. Het blad als papier, grond als oppervlak. Bladgrond als een wit blad. Bladgrond is ‘humus’. Een cyclus ‘Basaal’ evoceert de elementaire bestanddelen van die humus. Ook in andere gedichten worden bestanddelen aangegeven en opgestapeld. Opsomming is een af en toe voorkomende stilistische figuur in de bundel.
Onvermijdelijk roept de titel ‘Bladgrond’ een reminiscentie op naar de bundel ‘Bladstil’ uit 1977 die een belangrijke schakel in de evolutie van zijn werk vormt. Het volstaat om ze beide na elkaar te lezen om vast te stellen hoe drachtig, hoe beklemmender deze poëzie is geworden.
Verspreid over zeven cycli lezen we 38 gedichten. De bloemlezingen niet meegerekend moet het één van de meest lijvige van Jooris zijn.
Laten we vluchtig de bundel binnenkijken. Langs het raam van de gedichten om. Het raam is een motief in de bundel. Een titel van een cyclus geeft aan hoe we eventueel tegen deze gedichten moeten aankijken: als ‘Gedenkstenen’. De verwijzingen naar de plastische kunst zijn aanwezig maar minder nadrukkelijk dan in vorige bundels. We bevinden ons in een schrijfkamer. We bevinden ons voor een tafelblad. We bevinden ons ‘daarbinnen’ (titel van een cyclus) en ‘tijdens’ (titel van een gedicht).
Er werd vastgesteld dat van bundel tot bundel het gebruik van de persoonsvorm ‘we’ is aangegroeid. Vloeit spraak naar tweespraak uit? Wie zijn dat die ‘we’? Een ‘ik’ en een derde? Of is het een ontdubbeling van het ‘ik’. Of komen we in de denkwereld van Martin Buber terecht: het ‘wij’ als een dialogerend ‘ik-jij’, een enkelvoud dat een tweevoud wordt? Of is het ‘de dichter en het gedicht’, ‘het gedicht en het woord’? ‘De dichter en het gedicht’? In de bundel lezen we:
‘de vragen die men zich stelt/ roepen geen antwoorden/ op’
Dichter en lezer moeten het stellen met het ‘niet begrijpen’. De lezer mag de hiaten vullen. Of die zo laten.
Getorst door hunker wil elk van die hier gepubliceerde gedichten elke verstomming doorbreken, een bres slaan in het ongenoemde om dit ongenoemde eindelijk en definitief uit te kunnen spreken. Het gedicht moet openbaring worden. Maar de dichter bekent: het gedicht
‘trekt zich een spoor van gemis/achterwege’
‘het onmogelijke absolute/ ligt eigenzinnig op de punt/ van je tong’
‘men beklemtoont / wat lippen niet uiten’
De bundel staat vol verwijzingen naar wat ik omschreven heb als spraak. Eén gedicht valt wat dit aspect betreft uit als een sleutelgedicht. ‘Endogeen’ heet het, wat tot de moedertaal behoort. Het lijkt te gaan over het ‘Gents’. Het Gents als moedertaal maar het gaat meer over moedertaal dan over het Gents. Het synthetiseert wat de dichter als ‘spraak’ ervaart, hoe het zich in zijn werk voordoet. De laatste strofe van dit gedicht luidt: ‘het komt/van averechts’
De spraak van de dichter is averechts, tegenspraak. Het is dwars, het ligt dwars. Dat koppige en onkreukbare dwarse is de inzet van deze poëzie. Haar engagement. Haar levenshouding. Haar ethiek. Het is een gevecht om waardigheid. Het wordt onder meer geformuleerd in volgende ongewoon roerende woorden voor Jooris’ doen: ‘tot tranen bewogen/ verbijten we het bloeden/ van een omzwachtelde tijd’
Verwantschap met dit werk vind ik als lezer in de strenge, quasi stoïcijnse luciditeit ervan. De wilskracht, de verbetenheid, de kromme maar voorbeeldige volharding. Verwond en omzwachteld gaat deze poëzie een lijf aan lijf gevecht aan tegen entropie, het aftandse, het uitdijen van de tijd en alles wat dat in de hand werkt. In al zijn kromte houdt deze poëzie trots het hoofd recht, houdt ze zich aan de aarde vast, gaat ze in de tegenaanval. Een poëzie die uitdrukkelijk kiest voor het verzet, het ondergrondse, voor wat de dichter zelf noemt ‘het maquis’. Met de woorden van de magnifieke Dichter-Maquisard René Char omschrijf ik die houding als ‘sérénité crispée’. Vrij vertaald: ‘Verkrampte helderheid’. Een citaat, een krachtterm die deze bundel past als een handschoen. Sérénité crispée.
Dames en heren, Roland Jooris zou tachtig jaar oud of jong zijn. Ik geloof dit niet. Roland Jooris is veeleer tachtig jaar taai. In ‘Akker’ staat een gedicht dat ik dit keer wel als bevallig ervaar en me toepasselijk lijkt om af te sluiten.
MATISSE
hoe
hij een lijn
kon doen vliegen
in de vorm
van een duif
tot een geklapwiek
van wit
in zijn schaar
met de hand verdeelde hij het licht
in het vlak
van zijn kamer
amper 80
fladderde hij
elke dag opnieuw
de lente
in
Roland, ik wens je veel nog vele jaren klapwieken en fladderen toe.
© Alain Delmotte
De tentoonstelling loopt van 9/7/2016 tot 27/8/2016 en is toegankelijk tijdens de openingsuren van de biblioteek.
Bib Harelbeke, Eilandstraat 2, 8530 Harelbeke
Meer info over de tentoonstelling.
Bladgrond bij Querido.
Bib Harelbeke, zaterdag 9/7/2016
Dames en heren,
Vandaag vieren we Roland Jooris. De Harelbeekse bibliotheek brengt in een tentoonstelling voor hem typerende aspecten en accenten in beeld en in de eerste plaats – het is onvermijdelijk - zijn grote affiniteit met de plastische kunsten. Van mij wordt een woord over het literaire werk van Jooris verwacht. In eerste instantie is en blijft Jooris een dichter. Maar hij is ook een essayist. Allerlei beschouwende teksten (die vaak notities zijn) werden samengebracht in de kleinoden ‘Geschilderd en geschreven’ en ‘Getekend of gedicht’. Ook in deze verzamelingen toont hij zich een dichter: er is eenheid van schriftuur in zowel zijn gedichten als in zijn proza. Van enkele van die notities maak ik verder dankbaar gebruik.
‘Le poète n’est rien, ce qu’il cherche est tout.’ Aldus Maurice Blanchard. De dichter is niets, wat hij zoekt is alles. Er is maar één manier om een dichter te eren: hem blijvend lezen en herlezen. Wat ik zal brengen wordt een persoonlijk leesverslag. Ik ga op zoek naar wat mij als lezer verwant maakt met dit poëtische werk. Jooris schreef: ‘Het woord van de dichter drukt verwantschap uit. Het vervult geen opdracht’. En het woord van de dichter is: ‘Het losgezongen woord dat uit de ziel van het zwijgende kunstwerk komt’. Deze woorden vallen in een context waar hij het heeft over de wijze waarop men over schilders zou kunnen schrijven. Het is maar een stap van het ‘zwijgende kunstwerk’ naar het ‘zwijgende dichtwerk.’
Schrijven over het werk van Jooris is geen sinecure omdat er zoveel en geïnspireerd over hem werd geschreven. Wat zou ik daar nog aan kunnen toevoegen? Bij het herlezen van het werk, bemerkte ik dat er toch nog te exploreren viel.
Laat me vooraf – schetsmatig, op het elliptische af – nakijken op welke manier doorgaans het werk van Jooris wordt gekenmerkt.
Het kale woord staat formeel centraal. Jooris omschrijft zijn poëzie zelf als ‘rauw’. Motieven als verdwijnen-verschijnen, aanwezigheid-afwezigheid, abstract-concreet, afstand-nabijheid, visueel-tactiel, binnen-buiten zijn constanten. De gedichten zijn smal, vertikaal, knokig, knoestig, aangestampt, minimalistisch. Het reflexieve speelt een belangrijke rol: het gedicht denkt na over zichzelf, verwoordt zijn scheppingsverhaal. Alles staat in het gedicht gespannen en opgespannen tot het uiterste weerbarstige. Elk woord, elke lettergreep, elk leesteken, insprong, verschuiving, elk glimpje wit heeft een moeizaam verworven plaats en rol in het spanningsveld van het gedicht. De taal wordt er in zijn materialiteit benaderd. Wat spiritualiteit niet uitsluit. De ultieme, absolute betrachting, het niet tot pragmatiek te overtuigen verlangen: iets tijdloos maken, iets wat stilstaat in de tijd, stilstand van de tijd. Een poging tot verwoording van het ‘onmogelijke’ en het ‘ongenoemde’. Jooris ontwikkelde zich gestaag. Zijn werk blijft expliciet essentialistisch. Gaandeweg wordt ze impliciet meer en meer existentieel.
Het eindbeeld dat men doorgaans van deze gedichten overhoudt is dat van een ‘sculptuur’, een taalsculptuur. Iets waarop Jooris overigens zelf aandringt. Een sculptuur veronderstelt een derde dimensie, een ruimte. Is die ruimte het witte blad? Is het daarvoor een niet wat te plat vlak? Het lijkt me meer een sokkel. Een te woordspelige opstelling, ik besef het. Maar in mijn overtuiging is er een derde dimensie in dit werk aanwezig.
Vooreerst een evidentie. De materie waarmee in een gedicht gewerkt wordt is de taal. Die taal wijkt af van de taal waarvan we dagelijks gebruik maken. Wat is er dan aan de hand? Wat motiveert dichters?
Volgens Jooris willen dichters ‘met verwondering de woorden opnieuw ontdekken’. Dichters willen voortdurend (her)beginnen. Zij schrijven zich niet naar het laatste woord toe: zij willen stranden op het eerste woord. Elk gedicht geldt als een nieuwe inwijding.
Dichters maken met taal een eigenzinnige particuliere taal. Een zich toegeëigend moedertaalgebied. Of zoals Paul Valéry het omschreef: ‘chercher une langue dans la langue’, een taal zoeken in de taal.
Men kan stellen (het wordt in de huidige kritiek constant gesteld) dat een gedicht een constructie is. Ongetwijfeld. Bij Jooris is dit zeker het geval. Het voornaamste bouwelement van zijn constructie is het autonome woord. Maar het woord ‘constructie’ laat me op mijn honger. Alsof het schrijven van een gedicht een willekeurige, vrijblijvende daad zou zijn, dat nergens in is geïmplementeerd. Om dat te verhelpen wordt/werd wel eens het woord ‘urgentie’ in de mond genomen. Dwingende, dringende noodzaak. En, ja, inderdaad de poëzie van Jooris is vanuit die urgentie, vanuit een prangende en pregnante taalspanning geschreven. Niettemin hou ik alweer niet van het woord ‘urgentie’. Tegenover ‘constructie’ en ‘urgentie’ plaats ik de meer organisch gerichte termen ‘constitutie’ en ‘humus’.
Humus: teelaarde, ‘bladgrond’ van waaruit het gedicht zijn constitutie vormt. Het bestaat uit allerlei segmenten die humus tot een complex geheel maken. Uit flarden die uit de diepste nevels van onze psyche zijn opgedoken en die mee het deeg van onze verlangens en beweegredenen hebben gekneed. Bestanddelen die onder meer uit existentiële bezinksels en samenraapsels zijn samengesteld. Alles wat we onszelf door empirie, onderricht en lectuur hebben doorgegeven en in de vreemdste plooien en vouwen van ons innerlijk werd geassimileerd. Alles wat ons menselijk maakt, wat leven is, alles wat zich in ons bestaan op zeldzame keren als leven voordoet. Met haar verrukking. Met haar afgrond. En met wat daartussen plaatsvindt.
Humus hoopt zich levenslang op. Het is mest, most. Uit dat basale ontspringt de constitutie van het gedicht. Constitutie: in de twee betekenissen van het woord - ‘grondwet’ en ‘lichaamsbouw’. Lichaamsbouw is de ultieme, absolute motivering: een gedicht schrijven dat deel uit zou maken van een onweerlegbaar lichaam. Ivan Ollevier noteerde: ‘Roland Jooris vertelde me dat hij de wens koestert ooit een gedicht te schrijven dat als een ledemaat bij hem zou horen’.
In de poëzie van Jooris staan de woorden in hun een- en enkelvoud te lezen. In hun wezenlijke, complexe lichamelijkheid die uit een veelgelaagde voedingsbodem ontsprong. De gloed die deze gedichten uitdraagt is een mengsel van licht en donker: als die samenvallen vormen ze schaduwen en arceringen. Hij zegt het zelf: ‘Poëzie is maar helder als ze duisternis toestaat’. Sommige lezers lopen wel eens tegen die muur van duisternis aan als ze voor het eerst met die ‘eigenzinnige’, ‘afgeschuurde’, ‘afgestompte’ gedichten worden geconfronteerd. De vraag die bij hen opwelt is: wat hebben deze gedichten te zeggen? De vraag naar het begrip.
In dat verband herinner ik me een interview waarin de door Jooris terecht hoog bewonderde André Du Bouchet ongeveer stelde dat het begrijpen er niet meteen toe doet. Het is de kwestie niet. Elders zegt hij dat de klemtoon moet worden gelegd op wat niet te begrijpen is in het gedicht. Lezing na lezing kan begrijpen fluctueren. Begrip is een veel te omsloten en omsluitende term. Er zit altijd wel iets in een gedicht waarop geen vat te krijgen is. ‘Het ongrijpbare’ noemt Jooris dit. Op het ongrijpbare greep kunnen krijgen is wat de dichter Jooris tot op vandaag is blijven aandrijven. Wat zou aan het begrijpen vooraf gaan? Wat is in het gedicht belangrijker dan begrip?
Du Bouchet wordt doorgaans als een moeilijk dichter omschreven. Sommigen noemen hem onleesbaar. Onterecht: alles hangt af van hoe je hem leest. Dit is het punt: hoe moet je poëzie lezen? In een nota over Du Bouchet bekent Jooris dat hij in eerste instantie naar de gedichten van Du Bouchet ‘kijkt’. Het gedicht is voor Jooris een venster. Een raam. Ik citeer: ‘Du Bouchets poëzie vraagt in de eerste plaats om bekeken te worden. Kijken als een voorafgaande vorm van lezen: uit de adem en het oog van de stappende dichter gegroeide mistflarden en woorden die hun ritme, hun beweging en hun stilstand op het blad vinden, met veel gevoel voor het omgevende wit.’ Wat ik in het geciteerde wil benadrukken is het woord ‘adem’ en het gegeven dat kijken aan lezen voorafgaat.
Adem. Een andere notitie vertelt ons het volgende: ‘Zelden hoor ik zo veel onrust in stilzittend zwijgen: een geluid van wimpers, van adem die hunkert naar taal.’ Ik voeg er een bedenking aan toe: ook taal, ook het gedicht hunkert naar adem.
In nog een andere notitie – naar aanleiding van een opmerking van Hans Vandevoorde die Jooris een ‘duivenmelker van het absolute’ noemde - lezen we iets over het schrijfproces: ‘de woorden afwachten, ze in het hok van het wit duwen. Ze horen koeren nadien.’ Schrapen we de metafoor af dan komen we op het volgende uit: ‘de woorden afwachten, ze op het witte blad een plaats geven en ze horen ademhalen nadien.’ Adem vormt de constitutie van het gedicht mee. Adem maakt deel uit van de daarnet omschreven humus. Misschien is het wel het voornaamste bestanddeel.
Het woord hunkert naar adem en de adem hunkert naar woord. Adem doet het woord activeren en articuleren. Het woord wil gehoord worden. Poëzie lezen vergt twee vaardigheden: je moet kunnen kijken naar een gedicht en je moet er met een innerlijk oor naar kunnen luisteren. ‘L’oeil écoute’ – het oog luistert: het is de titel van een boek waarin Paul Claudel zijn kunstkritische opstellen verzamelde.
Hoezeer het zwijgen in deze poëzie wordt gethematiseerd – zijn gedicht is spraak. Het gedicht spreekt. In al zijn eenzelvigheid spreekt het gedicht ons toe. Het gedicht roept op. Het appelleert. Het is dit appel dat aan het begrijpen vooraf gaat. Het appel is een meerstemmige stem. Het appel is de menselijke uitstraling van het gedicht. Dit is nu net wat het gedicht onherroepelijk ongrijpbaar en niet te reduceren complex maakt. De driedimensionale ruimte waarin de taalsculpturen zich bevinden zou een spreekruimte kunnen zijn.
Voor alle duidelijkheid: ik heb het over ‘spraak’ niet over ‘parlando’. Parlando is netjes, keurig, geaffecteerd. Spraak is scherpzuur. Het laat syntactische verspreking toe. En fluisteren, stotteren, grommen, mompelen, stompen, rommelen, stommelen. En stamelen, hakkelen, lispelen, hijgen, horten, ronken, ‘letterlallen’ en ‘klankstoten’. Allemaal woorden die we verspreid in het werk van Jooris terugvinden.
In de Amerikaanse poëzie wordt dit ‘speech’ genoemd. Het liet zich bijvoorbeeld onderkennen in de poëzie van William Carlos Williams. Later werd het uitgediept door sommige black Mountain dichters. Onder meer Robert Creeley. Samen met dat van de Amerikaanse objectivist George Oppen is het werk van Creeley Jooris niet onbekend. Er is een belangrijk verschilpunt tussen hem en Creeley. Creeley ging ooit in debat met dichteres Denise Levertov. ‘Speech’ was voor Creeley ‘outer speech’, voor Levertov ‘inner speech’. Zonder hierop verder in te gaan is het duidelijk dat de poëzie van Jooris zich als ‘inner speech’ laat karakteriseren. Innerlijke, binnensmondse spraak, monddicht spreken. In-spraak. Jooris neemt het woord vanuit en met een scheve mondhoek: spreken met de tanden op elkaar.
‘Bladgrond’, de bundel die vandaag wordt voorgesteld. Een typerende titel. Tweelettergrepen, negen lettertekens waarvan slechts twee klinkers zijn. De voorliefde van de dichter voor de medeklinker en het dissonante is bekend. Er laat zich een staccato horen: allemaal teksten met een hoek af. Jooris’ gedichten zijn zelden bevallig. Ze ondernemen geen pogingen om te charmeren, te lokken of te pronken: ze mokken.
De titel is dubbelzinnig. Het blad als papier, grond als oppervlak. Bladgrond als een wit blad. Bladgrond is ‘humus’. Een cyclus ‘Basaal’ evoceert de elementaire bestanddelen van die humus. Ook in andere gedichten worden bestanddelen aangegeven en opgestapeld. Opsomming is een af en toe voorkomende stilistische figuur in de bundel.
Onvermijdelijk roept de titel ‘Bladgrond’ een reminiscentie op naar de bundel ‘Bladstil’ uit 1977 die een belangrijke schakel in de evolutie van zijn werk vormt. Het volstaat om ze beide na elkaar te lezen om vast te stellen hoe drachtig, hoe beklemmender deze poëzie is geworden.
Verspreid over zeven cycli lezen we 38 gedichten. De bloemlezingen niet meegerekend moet het één van de meest lijvige van Jooris zijn.
Laten we vluchtig de bundel binnenkijken. Langs het raam van de gedichten om. Het raam is een motief in de bundel. Een titel van een cyclus geeft aan hoe we eventueel tegen deze gedichten moeten aankijken: als ‘Gedenkstenen’. De verwijzingen naar de plastische kunst zijn aanwezig maar minder nadrukkelijk dan in vorige bundels. We bevinden ons in een schrijfkamer. We bevinden ons voor een tafelblad. We bevinden ons ‘daarbinnen’ (titel van een cyclus) en ‘tijdens’ (titel van een gedicht).
Er werd vastgesteld dat van bundel tot bundel het gebruik van de persoonsvorm ‘we’ is aangegroeid. Vloeit spraak naar tweespraak uit? Wie zijn dat die ‘we’? Een ‘ik’ en een derde? Of is het een ontdubbeling van het ‘ik’. Of komen we in de denkwereld van Martin Buber terecht: het ‘wij’ als een dialogerend ‘ik-jij’, een enkelvoud dat een tweevoud wordt? Of is het ‘de dichter en het gedicht’, ‘het gedicht en het woord’? ‘De dichter en het gedicht’? In de bundel lezen we:
‘de vragen die men zich stelt/ roepen geen antwoorden/ op’
Dichter en lezer moeten het stellen met het ‘niet begrijpen’. De lezer mag de hiaten vullen. Of die zo laten.
Getorst door hunker wil elk van die hier gepubliceerde gedichten elke verstomming doorbreken, een bres slaan in het ongenoemde om dit ongenoemde eindelijk en definitief uit te kunnen spreken. Het gedicht moet openbaring worden. Maar de dichter bekent: het gedicht
‘trekt zich een spoor van gemis/achterwege’
‘het onmogelijke absolute/ ligt eigenzinnig op de punt/ van je tong’
‘men beklemtoont / wat lippen niet uiten’
De bundel staat vol verwijzingen naar wat ik omschreven heb als spraak. Eén gedicht valt wat dit aspect betreft uit als een sleutelgedicht. ‘Endogeen’ heet het, wat tot de moedertaal behoort. Het lijkt te gaan over het ‘Gents’. Het Gents als moedertaal maar het gaat meer over moedertaal dan over het Gents. Het synthetiseert wat de dichter als ‘spraak’ ervaart, hoe het zich in zijn werk voordoet. De laatste strofe van dit gedicht luidt: ‘het komt/van averechts’
De spraak van de dichter is averechts, tegenspraak. Het is dwars, het ligt dwars. Dat koppige en onkreukbare dwarse is de inzet van deze poëzie. Haar engagement. Haar levenshouding. Haar ethiek. Het is een gevecht om waardigheid. Het wordt onder meer geformuleerd in volgende ongewoon roerende woorden voor Jooris’ doen: ‘tot tranen bewogen/ verbijten we het bloeden/ van een omzwachtelde tijd’
Verwantschap met dit werk vind ik als lezer in de strenge, quasi stoïcijnse luciditeit ervan. De wilskracht, de verbetenheid, de kromme maar voorbeeldige volharding. Verwond en omzwachteld gaat deze poëzie een lijf aan lijf gevecht aan tegen entropie, het aftandse, het uitdijen van de tijd en alles wat dat in de hand werkt. In al zijn kromte houdt deze poëzie trots het hoofd recht, houdt ze zich aan de aarde vast, gaat ze in de tegenaanval. Een poëzie die uitdrukkelijk kiest voor het verzet, het ondergrondse, voor wat de dichter zelf noemt ‘het maquis’. Met de woorden van de magnifieke Dichter-Maquisard René Char omschrijf ik die houding als ‘sérénité crispée’. Vrij vertaald: ‘Verkrampte helderheid’. Een citaat, een krachtterm die deze bundel past als een handschoen. Sérénité crispée.
Dames en heren, Roland Jooris zou tachtig jaar oud of jong zijn. Ik geloof dit niet. Roland Jooris is veeleer tachtig jaar taai. In ‘Akker’ staat een gedicht dat ik dit keer wel als bevallig ervaar en me toepasselijk lijkt om af te sluiten.
MATISSE
hoe
hij een lijn
kon doen vliegen
in de vorm
van een duif
tot een geklapwiek
van wit
in zijn schaar
met de hand verdeelde hij het licht
in het vlak
van zijn kamer
amper 80
fladderde hij
elke dag opnieuw
de lente
in
Roland, ik wens je veel nog vele jaren klapwieken en fladderen toe.
© Alain Delmotte
De tentoonstelling loopt van 9/7/2016 tot 27/8/2016 en is toegankelijk tijdens de openingsuren van de biblioteek.
Bib Harelbeke, Eilandstraat 2, 8530 Harelbeke
Meer info over de tentoonstelling.
Bladgrond bij Querido.
De contouren van het verstrijken - tentoonstelling Roland Jooris - Bib Harelbeke
In het animorijke huis van de literatuur dat de Bib van Harelbeke al jaren is, loopt momenteel de tentoonstelling “De contouren van het verstrijken”, met liefde gebouwd rond het literair oeuvre van de dichter Roland Jooris. In Harelbeke was curator-bibliothecaris Jan Van Herreweghe geheel terecht van mening dat een eerbetoon voor Roland Jooris die op 22 juli e.k. tachtig wordt, en van wie recent bij Querido de mooie bundel ‘Bladgrond’ verscheen, niet zonder een tentoonstelling kon.
Van 13 uitzonderlijke kunstenaars die gelinkt worden aan een tekst (essay of gedicht) van Roland Jooris wordt werk getoond. Het gaat om werk van Raphaël Buedts, Luc Claus, Amedée Cortier, Raoul De Keyser, Karel Dierickx, Luc Drieghe, Noël Drieghe, René Heyvaert, Guy Leclercq, Eugène Leroy, Roger Raveel, Etienne van Doorslaer en Dan Van Severen. Het geheel biedt een bijzonder rijke inkijk in de poëtische wereld van de dichter Roland Jooris.
Naar aanleiding van de tentoonstelling publiceert de Bibliotheek Harelbeke tevens de bibliofiele uitgave Roland Jooris - ut pictura poesis. Deze publicatie bevat 10 gedichten van Jooris die werden geselecteerd door Jan Van Herreweghe en die enigszins aansluiten bij de tentoonstelling. De oplage bedraagt 100 ex. Alle exemplaren zijn gesigneerd door Roland Jooris.
Digther publiceert graag de integrale tekst die Digther-redacteur Alain Delmotte op 9/7/2016 in Harelbeke uitsprak bij de opening van de tentoonstelling. Als aanrader na te lezen in dit bericht: Voorbeeldige volharding.
De tentoonstelling loopt van 9/7/2016 tot 27/8/2016 en is toegankelijk tijdens de openingsuren van de biblioteek.
Bib Harelbeke, Eilandstraat 2, 8530 Harelbeke
Meer info over de tentoonstelling.
Bladgrond bij Querido.
Van 13 uitzonderlijke kunstenaars die gelinkt worden aan een tekst (essay of gedicht) van Roland Jooris wordt werk getoond. Het gaat om werk van Raphaël Buedts, Luc Claus, Amedée Cortier, Raoul De Keyser, Karel Dierickx, Luc Drieghe, Noël Drieghe, René Heyvaert, Guy Leclercq, Eugène Leroy, Roger Raveel, Etienne van Doorslaer en Dan Van Severen. Het geheel biedt een bijzonder rijke inkijk in de poëtische wereld van de dichter Roland Jooris.
Naar aanleiding van de tentoonstelling publiceert de Bibliotheek Harelbeke tevens de bibliofiele uitgave Roland Jooris - ut pictura poesis. Deze publicatie bevat 10 gedichten van Jooris die werden geselecteerd door Jan Van Herreweghe en die enigszins aansluiten bij de tentoonstelling. De oplage bedraagt 100 ex. Alle exemplaren zijn gesigneerd door Roland Jooris.
Digther publiceert graag de integrale tekst die Digther-redacteur Alain Delmotte op 9/7/2016 in Harelbeke uitsprak bij de opening van de tentoonstelling. Als aanrader na te lezen in dit bericht: Voorbeeldige volharding.
De tentoonstelling loopt van 9/7/2016 tot 27/8/2016 en is toegankelijk tijdens de openingsuren van de biblioteek.
Bib Harelbeke, Eilandstraat 2, 8530 Harelbeke
Meer info over de tentoonstelling.
Bladgrond bij Querido.