woensdag 8 mei 2019

Dwaalhof van blije bijen

Aantekeningen bij De zee is een zij van Jan van meenen

Jan van meenen is met De zee is een zij aan zijn vierde dichtbundel toe. Aan deze nieuwe
bundel die net als zijn drie vorige verscheen bij Uitgeverij P gingen Aarzelend Gedicht (zijn knappe en louterende debuut uit 1998), Weerwerk (uit 2001) en Lichtgezichten (uit 2014) vooraf. Of dat niet een beetje weinig is - vier dichtbundels in twintig jaar - vroegen we hem naar aanleiding van de voorstelling van zijn nieuwe bundel op 23 februari 2019 in de Bib van Harelbeke.
Zijn antwoord typeert ten volle de dienstbaarheid van deze bescheiden dichter: Helemaal niet... Ik heb altijd het leven laten primeren. De poëzie is eigenlijk een soort bonus die mij in handen gevallen is en die rechtstreeks is ontstaan uit het feit dat ik jobshalve met jongeren in de lessen Nederlands en expressie aan de slag mocht gaan en waar ik dankbaar om ben.

Ook in zijn nieuwe bundel houdt Jan van meenen het bewust klein en opteert hij zonder enig voorbehoud voor wat je de draaglijke lichtheid van het bestaan kunt noemen. Bescheiden van opstelling, maar daarom niet minder adequaat. In Lichtgezichten, zijn vorige bundel, koos hij al volop voor de lichtgevende kant van de dingen. Ook De zee is een zij, die uit niet minder dan 70 gedichten bestaat, is een lijvige ode geworden aan het licht, aan ‘Zij die we Zij noemen’, de geliefde, de moeder, de kleinkinderen, de landschappen van Toscane en niet in het minst aan de zee. Als directe illustratie daarvan navolgend gedicht:

Op deze plek (uit de cyclus Twintig jaar later) 

Op deze plek wordt almaar liefgehad,
gestreeld, gestold en stilgelegd:

het is het vloeibare, het weifellicht
dat schroomt zich neer te leggen,

het is het luchtige, dat ons omzweeft,
het lieflijkste, het lijfelijkst strelende,

het is het huid aan huid
van sneeuw aan sneeuw,

het is het licht dat almaar zachter,
je lijf dat almaar lichter,
het is die helderheid,
het ach zo weinig
dat in het zoveel verdwijnt. 


De bundel bestaat uit vijf afdelingen waarin een duidelijke tijdlijn is aangebracht. In de eerste cyclus met als titel Aanvallig (wat hier vooral bekoorlijk betekent) is het volop lente. Het leven komt op gang. Onbekommerd nog, onbesuisd zelfs. Het frisse en het nieuwe staan centraal. Het eerste gedicht van de bundel is getiteld ‘De ochtend glundert’. Geen toeval. Er zijn gedichten voor Uma en Mira, kleindochters van de dichter. De moeder van de dichter zit fonkelogend in de tuin en er is de zee al die komt aangolven zoals het geval in het gedicht ‘Het was nu’.

Er was de zee met haar eindeloos aangolvend water,
haar wiergeur, haar zorgeloos dobberende scheepjes,

het was mei, het was mooi, het was nu,
morgen moest nog komen. 


In de tweede cyclus met als titel ‘Twintig jaar later’ gaat de tijd stapgewijs verder, maar langzaam nog, niet gehaast. De geliefde en het meer krijgen een warme prominente plaats in de gedichten. De realiteit sluipt maar heel langzaam binnen. Er is de voorjaarsroes. Eindeloos zon en water. De dichter vraagt zich in ‘La Cima’ af of ‘Hijgen de cipressen of zijn wij het?’ Het water is overrimpelend. Gedachten worden gedragen in een fles. Het gedicht Zomerlijk geeft mooi de sfeer weer waarin deze cyclus ademt

Niets zaliger dan ongedwongen, uitgeslapen
naar iets moois te liggen kijken
en niets te hoeven.

Uiteindelijk dan toch de luiken opengooien,
en alles binnenlaten, de kamer helder maken
als een bad dat zich vult met uit een rots
geslagen water. 


In de omvangrijke titelcyclus, de derde van de bundel De zee is een zij die drieëntwintig gedichten telt, is het volop zomer. De zee zwelt aan, verleidt, geldt hier als de eeuwige vrouwelijke metafoor van het bruisende overrompelende leven waarin de dichter en zijn geliefden worden ondergedompeld. Waaraan ze zichzelf met alle honger en levenskracht overgeven. Ironiserend, erotiserend. Vloeibaar. Een uitbarsting van vitaliteit.

Maar dat zomers, zelfs al zijn ze zoals verleden jaar verstikkend warm en wordt hun bestaan ontkend door roodaanlopende mannen met pruikenhaar, niet kunnen blijven duren, weten we. In de vierde cyclus ‘De bomen voorbij’ kan het heerlijke ‘nu’ niet worden gerekt. We stuiten op de regen en de verstilling. Herfst treedt in maar de schoonheid blijft. Het statige van de zwaan wordt een beeld dat beklijft. Is er een vrouwelijker symbool dan de zwaan? Neen, we denken het niet maar de dagelijkse realiteit is wel weer helemaal terug. In ‘Strandwandeling’ klinkt het: We zijn te mens om te vliegen.

De bundel eindigt niet toevallig met een afdeling die Verwintering getiteld is. Het leven deint uit, gaat voorbij, ja, sterft een stille dood zoals de moeder waarvan de dichter afscheid moet nemen en wiens stem overgaat in die van de dichter. Berusting steekt de kop op. Verzoening. Het allerlaatste gedicht heet niet voor niks ‘Ik denk dat ik mooi dood moet gaan’. Een korte kwinkslag van de dichter.

Of ik er nooit was, zo zal je me
missen, lekker niet dus, denk ik.

Het gras zal groeien en de regen verder
door het landschap schrijven
en alles mag – wat mij betreft –
bij het oude blijven.


Maar zover zijn we gelukkig nog lang niet. Wat er wel is, is dat doorheen alle afdelingen, doorheen alle gedichten van deze bundel een hoge muzikaliteit doorklinkt. Een gedicht moet altijd muzikaal zijn, is trouwens een van van meenen’s credo’s. Alliteraties troef in deze bundel, klankwendingen, nieuw bedachte werkwoorden als strelingstelen, zatdansen, gekstrelen en ver-ijzen, fijne vondsten te over in de Zee is een zij. ‘Languit in een landschap van laaiende lakens’ klinkt het in het gedicht ‘Zomerlijk’. En in het gedicht ‘Zee’ lees je ‘In lippen van licht zwemmen zwemmers zich weg’. Ook het klassieke middel van de dichter bij uitstek, het rijm, is aanwezig. Meer dan je vermoeden zou houdt Jan van meenen – een van zijn vroege leermeesters als Anton Van Wilderode indachtig - van eindrijm. Hij doet het een beetje stiekem, hij moffelt het een beetje weg. Tot je het pas goed merkt als je de gedichten luidop gaat lezen.

In ‘Thermae Palace’ een gedicht gesitueerd in Oostende” gaat dat zo:

Wijnwarm komt de zon het salon binnengluren
en poedert heel even een blos op haar glas,

zij ligt weer heel even naast hem in het gras:
een droom die wil blijven, een vuur dat blijft duren. 


De taal wordt eenmaal op smaak gebracht, net als de mooiste wijn volop geproefd zoals het geval van het gedicht ‘Del’.

Zeereep, del waarin achtergebleven
billenafdrukken van moeders, golven
slijpsel waar de zee in verzandt.

Zegge, akkermelkdistel,
de heupzwaai van helmgras,
niets in het verschiet


De tuin in het gedicht ‘Tuin bij Piccolo Casa’ is één feest van bloei en geur en kleur. Maar bovenal is dit tuingedicht een feest van taal. De vreugde van de taal die er in haar beste momenten en in vaardige handen van iemand als Jan van meenen in slaagt om de intensiteit van het leven niet alleen vast te leggen maar ze ook te herscheppen in de taal.

Zo’n tuin die kussenwijd de zwerfkat lommer biedt, verdwijnpijp
het duinkonijn, waarin de egel knort en schurkt en scharrelt:

dwaalhof van blije bijen, kraambed, keutelplek, waar vogels veren
op vingertoppen van verwilderd gestruik, uitbundig
uit de hand gelopen vreugde, 


Dwaalhof van blije bijen, ja, het kon zowaar een typering van de poëzie zijn van Jan van meenen. Taalgenoegen, lust mét en in de taal. Wijnbevlogen.
In ‘Schelp’ klinkt het:

Zo puur van paarlemoer, zo vrouwenbinnenkant is zij,
zo gekgestreeld, zo zatgedanst, zo broos als wat,
zo verloren hervonden, 


Wie zijn vorige bundel Lichtgezichten gelezen heeft herinnert zich tal van soorten licht. Maar ook in De zee is een zij treffen we het veelvuldig aan. Er is weifellicht, sneeuwballicht, lentekussenlicht… Er is krijtdamplicht, poedersuikerlicht, bevroren licht, inwit licht. ‘Het licht is er pluche, de gasten van was’. Jan van meenen lijkt wel gebiologeerd door het licht. Geen wonder ook dat hij voor de vele eigen motto’s die de gedichten meekrijgen ook af en toe grijpt naar andere dichters van het licht als Fernando Pessoa en Roger De Neef.

Maar in deze bundel gaat het natuurlijk ook over de zee en de metafoor van vloeiend, aan- en wegebbend water. Lichamelijkheid. Vrouwelijkheid. De zee is als thema nooit vreemd geweest in zijn poëzie. Al in Weerwerk staken een aantal zee-gedichten. En in Lichtgezichten zaten de geliefden in een bepaald gedicht op het topje van een duin en maten zich vleugels aan.

We weten dat Jan van meenen lang een getalenteerd fotograaf is geweest. Van professioneel niveau zelfs. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat bij deze dichter heel vaak initieel een visuele prikkel aan de oorsprong van een gedicht ligt. In gesprekken haast hij zich om zichzelf geen themadichter maar een fotografisch dichter te noemen. Die daarbij vooral, en bewust, kiest voor openheid en toegankelijkheid. Ik wil dat mijn geliefden voor wie ik in de eerste plaats schrijf mijn gedichten verstaan.

Of ie dan niet teveel het accent legt op de lieflijke kant van de dingen en de harde werkelijkheid van de wereld in zijn poëzie uit het oog verliest? Ook hier opteert hij voor een eigen stellingname. Ik voel mij niet geroepen om te prediken, een beetje naïef misschien, maar ik wil in mijn poëzie heel bewust de actualiteit en de wereldproblemen afhouden en kiezen voor het vorm geven van het geluksmodel. Ik wil met mijn gedichten snoepjes uitdelen om bij de lezer een glimlach op de lippen te toveren. Als dat af en toe lukt dan is dat het mooiste wat ik kan bereiken.

Een duidelijke stellingname maar ze belet niet dat er onderduims vaak ironie en goede luim in zijn gedichten steekt. Tussen de regels door deelt bijna achteloos ook wel ’s een flink prikje uit. Mooi is bijvoorbeeld het gedicht waarin hij op een milde manier afrekent met de visie van zijn vader die zo zijn eigen ideeën had over de poëtische activiteit van zoonlief en zich – zoals veel mensen trouwens - nauwelijks raad wist met woorden die dingen zeggen zonder ze te noemen.

Poëzie (zakelijk bekeken)

Zo’n boekje heb je toch wel erg snel uit, sneerde hij.
Hij hield niet van zuinige zinnen, mijn vader,
zelf kleurde hij het graag prozaïsch bont,
wist helemaal geen raad met woorden die dingen zeggen

zonder ze te noemen.
We liepen samen door de herfst, hij achteloos resoluut,
ik haperend in het wijnrood van de bomen.

En wat verdien je daar nou eigenlijk aan, vroeg hij me
vijftig stappen later fronsend, …
Veel erger kon me dat moment niet overkomen.

Ik zweeg ontzet, hij nam alweer het voortouw met
gestrekte pas, tussen de ruige stoppels
waar het koren was.

Een beeld dat ik sindsdien van hem bewaarde:
hij vlijmend ploeg, ik de gewonde aarde. 


In een ander gedicht ‘Voorjaarsroes’ heeft Jan het terloops over ‘remmen op de motor’ als hij het over ‘De auto heeft de lente in de lenden’ heeft. Wie zich laat onderdompelen in De zee is een zij beseft dat dat helemaal niet aan de orde is, dat remmen op de motor. Wijnbevlogen, vrij, lichtvoetig en ongeremd, zo blijft de dichter Jan Van Meenen in de wereld staan. Na lezing van deze nieuwe bundel is het duidelijk dat er niet meer moet getwijfeld te worden: De zee is een zij!


© Paul Rigolle

De zee is een zij’, Jan Van Meenen, Leuven, Uitgeverij P, ISBN 978-94-92330-72-0

Deze recensie is gebaseerd op de toelichting die Paul Rigolle gaf bij de voorstelling van de bundel op 23 februari 2019 in de Bib van Harelbeke.

Recensie Lichtgezichten op De Schaal van Digther
Jan van meenen bij De Schaal van Digther
















Geen opmerkingen: