donderdag 30 mei 2019

De recensent als openbare aanklager - Alain Delmotte

In de poëziekrant van mei/juni 2019 las ik een recensie van Koen Vergeer over de bundel ‘Een goudvis’ van Arjen Duinker. Wat ik hier ter sprake wil brengen gaat niet meteen over die recensie maar over de intro van die recensie. Die luidt als volgt:

‘Gedichten moeten zonder vraagteken’, las ik onlangs bij Cees Nooteboom. En ik ben het roerend met hem eens. Gedichten met vragen zijn halve gedichten, die eigenlijk niets durven te zeggen. Want vragen, hoe lastig, onbeantwoordbaar of verontrustend ook, houden altijd het veilige midden. Het kan dan nog altijd twee kanten op, of meer. Gedichten die dingen beweren zijn effectiever, spannender, kunnen je veel directer raken en verbaasd, ontroerd of in vertwijfeling achterlaten.’

Deze zinnen laten zich verklaren in het licht van Duinkers bundel waarin elke zin eindigt met een vraagteken. Voor Vergeer is dat van het goede te veel: de bundel met al die vraagtekens erin heeft hem even aan het schrikken gebracht: zoiets kan en mag blijkbaar niet.

Ik kan hem voor een deel volgen. Deze bundel van Duinker (hoezeer ik ook van zijn werk hou) heeft mij ook niet kunnen bekoren. Zij het op andere gronden dan deze van Vergeer. Wat Vergeer in zijn intro schrijft, is voor mij dan weer te veel van het goede. Ik ben het roerend met Vergeer on-eens.

Het lijkt wel alsof Vergeer zich in deze paragraaf op een stellingoorlog voorbereidt. Hij dekt zich meteen in met een uitspraak van een van onze groten: Cees Nooteboom. Hoe en in welke context Nooteboom deze uitspraak heeft gemaakt weet ik niet. Ik hoop dat die als een persoonlijk poëticaal standpunt van Nooteboom is te interpreteren. Zo niet betreft het een bijzonder apodictisch statement – door Vergeer meteen als wapen, slogan en dogma geponeerd.

Waarmee het woord van één van onze groten tot autoritaire Wet wordt: gedichten tolereren geen vraagtekens – of het zijn maar halve gedichten. Waarmee alle mogelijke nuanceringen once and for all worden uitgesloten. (Probeer dat maar eens maatschappelijk te vertalen: waar komen we dan uit, denkt u?)

Vergeers argument is dat vragen zich altijd aan het veilige midden zouden houden. (Let op het woord ‘altijd’- ik vind dit wel gevaarlijk eenzijdig en absoluut klinken. Uitzonderingen worden hiermee – net als de nuanceringen van daarnet – ontoelaatbaar en onaanvaardbaar geacht.) Wat duidt dat ‘veilige midden‘ aan? Een plek waar het volgens Vergeer, ‘altijd’ twee of meer kanten op kan. Een plek waar veel openblijft: een schemerzone dus. Ik ken er die zo’n vage openheid nooit als ‘veilig’ zullen ervaren en het nooit als een midden zullen omschrijven. Eerder als een mistige plek kantje boord een afgrond.

Ik zou dus met evenveel bravoure en vrijblijvendheid als Vergeer kunnen stellen dat vragen ons nu net van het ‘veilige midden’ afhouden. Want dat ‘veilige midden’ zou wel eens één van onze vele verkeerde inschattingen kunnen zijn. Vragen kunnen illusies doorbreken: ook deze van de poëzie.

Wie bepaalt wat het terrein van de poëzie is? Wie weet te zeggen dat dit en dat, zus en zo specifiek en exclusief tot het domein van de poëzie behoort en al de rest niet? Waarom zou poëzie zichzelf niet in vraag mogen stellen?

Elke dichter bakent zijn terrein met een eigen poëtica af. Het is niet aan Nooteboom (hoe groot hij ook is) of Vergeer (die op een renommee als recensent kan rekenen) om dat te bepalen. Poëzie heeft geen nood aan juristen Als Nootebooms woord wet zou zijn, dan meet Vergeer zich de houding van een openbare aanklager aan.

Welke terreinen en domeinen mogen gedichten met Vergeers goddelijk goedvinden beheren? Volgens hem werken gedichten effectief als ze ‘dingen beweren’. Gedichten moeten de lezer direct raken, verbazen, ontroeren en hem of haar in vertwijfeling achterlaten.

Vertwijfeling? Alsof vragen dat niet zouden kunnen – ze kunnen trouwens niets anders: het is in hoofdzaak hun taak, kwaad en nut. Er zijn vragen die beroeren, ons direct in ons diepste kernen kunnen raken: als dat niet effectief is.

Wat ik in de aanklacht van Vergeer mis, is de kritische reflectie. Want dat kunnen vragen toch uitlokken: ze kunnen aanzetten tot nadenken. Waarom zou poëzie niet reflexief mogen zijn?

Ik ga meer voor gedichten die vragen stellen dan voor gedichten die ‘dingen beweren’ – het gedicht mag wel eens stilgelegd worden. Het gedicht mag wel zich eens wel de vraag laten stellen waar het aan toe is.

In mijn poëtica moeten gedichten geen ‘dingen beweren’. Maar dingen ‘bezweren’. Gedichten stellen ons in al hun taligheid iets voor. ‘Voorstellen’ in alle mogelijke betekenissen van het woord. ‘Beweren’ laat ik liever aan openbare aanklagers over. Niet aan gedichten.

Uiteraard mag Vergeer best eigen voorkeuren hebben. In het besef dat het maar een voorkeur blijft. Hier spreekt hij vanuit het voor mij irritante standpunt van ’het grote gelijk’. Vanuit de veralgemening. Vanuit een vooringenomenheid. Deze intro laat meteen een verdict horen: Duinker was bij voorbaat kansloos. Deze recensie is geen literaire kritiek maar een rechterlijke dwaling.

Vragen behoeden ons ervoor om zomaar wat dingen te beweren. Inderdaad, vragen remmen af. Zoals gesuggereerd: ze tasten het lyrische élan aan. Ze stellen zich snedig op. Maar kan er van daaruit niet een andere dynamiek ontstaan die het gedicht weer in de startblokken brengt? Een vraagteken is geen eindpunt maar een beginpunt. Zeg maar: een vertrekpunt.

En als vragen afschrikken is dat niet omdat ze vaak meer te zeggen hebben dan antwoorden die uitblijven?

Ik weet het: éénieder is vrij om te schrijven wat hij wil. Niemand wil ik een mening onthouden. Maar flagrante onzin moeten we te lijf gaan.

Ik beschouw Vergeer als een deskundig recensent maar deze slip of the tongue kon ik niet zomaar aan mij laten voorbijgaan. Hier ‘beweert’ hij maar wat loze dingen, slaat de bal mis, gaat uit de bocht en plaatst geen vraagtekens bij wat hij beweert. I rest in my case.


© Alain Delmotte


Geen opmerkingen: