maandag 25 februari 2019

Na de voorstelling - De zee is een zij

'De zee is een zij' - vlnr Arne Deprez, Jan van Herreweghe en Jan van meenen

vlnr Paul Rigolle - Frans Deschoemaeker - Hendrik Carette




















































Na de voorstelling is er ... koffie (en was er bier). Foto's Bib Harelbeke, Za 23/2/2019,
Voorstelling van de dichtbundel "De zee is een zij" van Jan van meenen.




zondag 24 februari 2019

Drie gedichten van Cornelius van Alsum

Vertaling: Romain John van de Maele


Denkmal in Ribe, Jütland


Dem Forscher aus dem Städtchen
entschleiert sich die Gärung
bronzen und schlackenlos

für Lab und Reinzuchthefe
im Dienst der Industrie

der Schaumgeborenen
nach erstem Augenschein
fast ebenbürtig


© Cornelius van Alsum


Standbeeld in Ribe, Jutland


Voor de vorser uit de kleine stad
ontsluiert zich de gisting
in brons zonder slakken

voor lab en zuivere gistcultuur
in dienst van de industrie

van wie uit schuim geboren is
is na een eerste oogopslag
bijna alles gelijkwaardig.


© Vertaling Romain John van de Maele


am westmeer *


die lage schwertschei-
denmuscheln knirscht unterm schuh
bis an das röhricht

seehund ohne augen stumpf
sein fell wohin die möwen


© Cornelius van Alsum


Aan de Westzee *


De laag kleine zwaard-
scheden knispert onder de schoenen
tot aan het riet.


Zeehond zonder ogen, stomp
zijn vel waarheen de meeuwen.


© Vertaling Romain John van de Maele


Deichweg


Rückwärts gehen
hilft nicht mehr:
Siebte Plage
die vom Meer
Schrot aus Wolken
niederfährt

Am besten du kniest:
dort in den Maulwurfshügeln


© Cornelius van Alsum


Dijkweg


Rugwaarts gaan
helpt niet meer:
de zevende plaag
die vanaf zee
hagel uit de wolken
meevoert.

Je knielt best
daar in de molshopen.


© Vertaling Romain John van de Maele


Notitie van de vertaler:
* De gedichten herinneren aan een vakantie in Jutland. In het Deens wordt de Noordzee ‘Vesterhav’ (met bepalend lidwoord ‘Vesterhavet’) genoemd, in het Duits ‘Nordsee’. Vroeger werden in het Duits ook de benamingen ‘Westsee’ en ‘Deutsches Meer’ gebruikt. De dichter heeft in het Duits de Deense benaming vervangen door het neologisme ‘Westmeer’, en hij heeft me gevraagd om in de Nederlandse vertaling ook een neologisme te gebruiken, in casu ‘Westzee’. Jutland ligt tussen ‘Vesterhavet’ en ‘Østersøen’ of ‘Østerhavet’, de binnenzee die ook ‘det Baltiske Hav’ wordt genoemd. Door gebruik te maken van een neologisme wordt de ligging van het schiereiland benadrukt. Bovendien herinnert de benaming aan Japan, dat ook tussen een Oost- en een Westzee ligt – qua vorm is het gedicht ‘Am Westmeer’ (‘Aan de Westzee’) geïnspireerd door een Japanse versvorm.


Meer info over de auteur Cornelius van Alsum:
Cornelius van Alsum (pseudoniem van Frank Engel) schrijft niet alleen gedichten maar vooral ook essays. Hij is ook uitgever van het literatuurtijdschrift kalmenzone en de uitgever van het literatuurtijdschrift kalmenzone dat twee maal per jaar als internetuitgave verschijnt, en de stichter van de kunstenaarsgroep Brisenvögel, die er o.a. naar streeft een uitwisseling tot stand te brengen tussen Nederlandstalige en Duitstalige schrijvers. In het decembernummer 2018 zal o.a. de vertaling van een gedicht van Hannie Rouweler verschijnen. Eerder verschenen artikelen over Roland Jooris, Louis Paul Boon e.a., en vertalingen van gedichten van een twintigtal dichters en werk van prozaschrijvers (Gilliams en Buysse). In het zomernummer 2019 wordt uitvoerig aandacht besteed aan het werk van Roger Raveel en de literaire reacties daarop.

www.kalmenzone.de
kalmenzone bij Digther

woensdag 20 februari 2019

Al het grommen ging rookwaarts

Aantekeningen bij 'Nederzettingen' van Bert Bevers.

Als Gerrit Westerveld niet bestond dan zouden een aantal poëzieliefhebbers onder ons hem vroeg of laat wel hebben uitgevonden. Net voor de eeuwwisseling richtte de gedreven graficus en ontwerper die Westerveld is in het verlengde van zijn plastische activiteit de kleine ambachtelijke uitgeverij 'Kleinood & Grootzeer' op. Vanuit zijn standplaats Bergen op Zoom laat hij sindsdien jaarlijks drie à vijf kleinoodjes op de literaire wereld los.

Met veel liefde en vakmanschap handmatig op de wereld gezet mogen de dichtbundels van Kleinood & Grootzeer elk op zich het predikaat “juweeltje” met zich meedragen. Elke eerste oplage bestaat uit 100 exemplaren die telkens genummerd en gesigneerd worden door hun auteur. Schitterende hebbedingetjes! De fondslijst, luxe-uitgaven inbegrepen, bestaat ondertussen al uit een honderdtal titels.  In de reeks vinden we werk terug van stuk voor stuk interessante dichters als Richard Foqué, Albert Hagenaars, Philippe Cailliau, Joris Denoo, Erick Kila, Willem M. Roggeman, Romain John van de Maele, Tony Rombouts, Guy Commerman, Hagar Peeters en Frank Pollet om maar die te noemen. Ook een sterk debuut als dat van Edward Hoornaert vond er recent een onderkomen.

Nederzettingen', de nieuwste bundel van Bert Bevers (° Bergen op Zoom, 1954) past perfect in het voormelde rijtje. Bevers is bij Kleinood- en Grootzeer al aan zijn zesde boekwerk toe. Hij was het trouwens die met ‘Hortens Conclusus’, een leporello met 5 haiku, in 1999 bij Gerrit Westerveld de spits mocht afbijten. Zijn nieuwste bundel ‘Nederzettingen’ bestaat uit drie cycli van respectievelijk 16, 4 en 10 gedichten. Wat meteen opvalt is dat elke cyclus gedichten telt die telkens eenzelfde strofen- en regelstramien hanteren. In de titelcyclus ‘Nederzettingen’ is dat het vijf-twee-schema. De vier gedichten uit de tweede cyclus ‘Uit de tijd’ tellen drie strofen van drie regels met een uitwaaierend slotvers terwijl elk gedicht uit de slotcyclus ‘Gedichten uit een stadje in de heuvels’ uit viermaal twee plus een slotregel bestaat. De aandacht voor vormvastheid en zorgvuldigheid bij het opbouwen van zijn diverse cycli die we al kennen van zijn twee verzamelbundels ‘Afglans’ (Gedichten 1972-1997) en ‘Eigen Terrein’ (Gedichten 1998-2013) zijn intussen een constante geworden bij deze dichter.

Ook over deze nieuwe bundel is grondig nagedacht. In de eerste en belangrijkste afdeling die ook de titel van de hele bundel draagt evoceert de dichter een soort oertijd met veel strijd tussen stammen en haardvuur. De wereld lijkt in een prille fase te verkeren waarop de lezer niet onmiddellijk de hand kan leggen. Waar de dichter eerder in ‘Lambertus van Sint-Omaars beschrijft de wereld’ (2007) de sfeer opriep van de vroege Middeleeuwen lijkt hij in deze gedichten eerder een voorwereldse prehistorische realiteit neer te zetten. Er zijn ‘Zwijgende krijgers die waken’. Er is ‘een priester van de stam’ en er zijn wachters. En ‘wijzere mannen met de dunne armen’ bevolken de hutten en de Nederzettingen. Er is sprake van een tijd ‘van toen er nog geen mensen waren’ en ‘van een geheugen dat zich schoorvoetend bedient van verzachtende balsems’. Ook de toekomst van de stam lijkt onzeker zoals we dat ook letterlijk terugvinden in het twaalfde gedicht uit de cyclus.

Nederzettingen - XII

Zij die hun bestaan aanvaardden wisten hoe ze leven
moesten, dat wat ze verloren in het vuur in de as
zouden vinden. Al het grommen ging rookwaarts.
Alles was eenvoudig: wijzen van de stam af betekende
rennen, bukken bukken. Milddadig kaatsten beelden

uit het hol van de jeugd in duizenden liederen
bij zonsondergang. Ah, die wrede, wrede toekomst.


De sfeer in de zestien gedichten blijft raadselachtig. Elk gedicht bestaat, zoals eerder al aangehaald, uit een vaste structuur van twee strofen van vijf en twee regels. Het is een geliefd stramien dat als dichtvorm regelmatig in het oeuvre van deze dichter terugkeert en dat we onder meer al kennen van de bundel ‘Andere taal’ (2010) en de reeds genoemde ‘Lambertus van Sint-Omaars beschrijft de wereld’ (2007). Deze vorm lijkt de abstraherende inhoud van de gedichten te dienen en houdt de schemer van de raadselachtigheid vast tot op het einde. Het slotgedicht:


XVI


In schemerbestaan klonk weeklagen als bekering.
Samen hadden ze genoeg ogen om te zien, maar
daar wachtte een leger. Zij waren dan wel met meer
doch allemaal alleen omdat ze nog steeds dachten
dat het volstond om sterker te zijn dan je vijand,

niet dan cohorten daarvan. Waaraan ze evenmin
gewend waren: die hadden harde zwaarden, en langere.


Ook in de tweede afdeling ‘Uit de tijd’ die uit vier gedichten bestaat ‘heersen de wetten van de spiegeling.’ Ook hier blijft de plaats van handeling abstract en eerder vaag. ‘Vreemde buren brandden vuren vol vlammen’. De verzen suggereren een achterliggende wereld achter de wereld. Er wordt meer gesuggereerd dan er gezegd of uitgelegd wordt.


IV

Vrijheid is een broze kooi. Dat beseft hij.
Het onbeholpen huppen van takkelingen
herkent hij in het uur waarin de uilen met

hun vlerken wiegen. Een late guichelheil
ritselt. ‘Weet je nog, de vorige keer dat ik iets
zei?’ roept hij in herinnering. ‘Niemand twijfelt

Nooit, maar er zijn uitwegen! Hoogverraad
is er roestvrij altijd, maar laat de korst nu
beter op de wond, op het zinkgat van de spijt.’

Men merkt het niet, maar er gebeuren grote dingen.


De derde afdeling ‘Gedichten uit een stadje in de heuvels’ is de meest concrete en toegankelijke van de hele bundel. Bert Bevers is in de eerste plaats een cyclus-dichter maar deze gedichten laten zich ook los van het keurslijf van hun cyclus lezen. Eerder publiceerden we hier in deze Digther-kolommen in februari 2015 al vijf gedichten uit de cyclus.  In ‘Gedichten uit een stadje in de heuvels’ figureren achtereenvolgens en onder meer een perronchef, een kamermeisje, een slager, een burgemeester, een kastelein en een modelbouwer… Ze bevolken met zijn allen het stadje dat door de dichter ook nu weer als een soort nederzetting wordt omschreven, maar dan één gesitueerd in de huidige tijd. Huurlingen, ongelovigen, mensen die dansen uit angst voor mindere goden passeren de revue. Het applaus is droevig. Het thema van het (on)geloof weegt op en omfloerst het leven in het stadje. ‘Op deze Rogate, denkt hij in een doezeling van waarheid aan de lichtheid van de biecht, aan het herhalingsgebod…’ staat er in het gedicht ‘Remedies tegen ongeloof’. Er heerst in het algemeen in deze afdeling en in dit Märklinstadje een landerigheid waarin ten slotte de dichter in het slotgedicht het laatste woord krijgt.


De dichter peinst


Hij voelt een handvol woorden in zich zieden
in de avondstond. Wie heeft er nooit gezondigd

tegen zonlicht? Hij weet: hier was ik eerder.
Er wordt een nieuw straatnaambordje op

een lantaarnpaal geschroefd. Een man passeert
met een kruiwagen. Een vrouw laadt boodschappen

in. Een kind sabbelt aan een ijsje. Het huis dat
gebouwd wordt zal over acht jaar en drie maanden

worden verkocht. Hij weet het. Hij verlaat de tijd.


Zoals wijlen Henri-Floris Jespers ergens zeer gepast opmerkte balanceren de gedichten van Bert Bevers tussen klassieke vormvastheid en experimentele ontregeling. Die ontregeling doet zich vaak al voor binnen het gedicht. Hier en daar schurken en schuren de gedichten tegen hun eigen grenzen aan. Krakend en spokkend binnen hun vaste vorm. Alsof ze daar ook af en toe uit vandaan willen. Een slotvers als ‘Wie dacht er aan schrift toen taal nog maar amper?’ illustreert dit. In ‘Nederzettingen’ zet Bert Bevers een wereld neer die tezelfdertijd bevreemdend en toch vertrouwd aan doet. Nederzettingen is niet bepaald zijn meest toegankelijke bundel en verdient meerdere lezingen maar ook hier is en blijft Bert Bevers zijn eigenste zelf. Een dichter met een eigen stem die in een beslist en particulier taalarsenaal bundel na bundel aan zijn eigen talige wereld werkt. Elke bundel van Bert Bevers is een op zijn taalmaat geplooide constructie, een bouwwerk dat opgetrokken wordt. Elk gedicht een afbakening van de fysieke én mentale ruimte. Als een nederzetting in de taal.



© Recensie Paul Rigolle


Nederzettingen, Bert Bevers, Uitgeverij Kleinood & Grootzeer, Bergen op Zoom, 2018, ISBN/EAN 978-90-76644-91-2 -€18,-


Extern:  
Uitgeverij Kleinood & Grootzeer
Fondslijst Kleinood & Grootzeer  
Thuissite Bert Bevers
Meer recensies Nederzettingen
Bert Bevers bij De Schaal van Digther




dinsdag 19 februari 2019

Zelfs de lichtvoetigste poëzie kan tot zware ongevallen leiden

Over ‘De Gedichten van het Gedicht’ van Tony Rombouts.

Niettegenstaande zijn lange poëtische carrière kan je moeilijk stellen dat Tony Rombouts een gecanoniseerd of laat staan geconsacreerd dichter is. In ‘De geschiedenis van de
Nederlandstalige literatuur 1945-2005 - Altijd weer vogels die nesten beginnen’ van Hugo Brems wordt zijn naam een paar keer vermeld in een context waar het over de woelige Antwerpse avantgarde uit de jaren zestig gaat. Een enkele keer wordt hij als uitgever van de poëziereeks ‘Contramine’ genoemd. Als uitgever plaatst Brems hem helemaal in het voetspoor van de pink poets. Iets wat ik durf te betwijfelen. Rombouts ging als uitgever verder dan louter het pink-poet circuit en de daarbij horende buitenrand. Dichters als bijvoorbeeld Marcel Van Maele, Lucienne Stassaert, Annie Reniers, Joris Denoo en Ivan Ollevier (die hij in zijn poëziereeks uitgaf) kan je moeilijk als pink poets beschouwen.

Wat zijn poëzie betreft, legt Brems even de klemtoon op ‘Les demoiselles de la mer’ (eerste druk in 1975). Het figureert als een voorbeeld van wat als ‘Camp’ werd omschreven. Camp zijnde: bewuste kitsch. Nu moet ik toegeven dat ik Tony Rombouts lange tijd met het overigens heerlijk luchtige en sarcastische ‘Les demoiselles de la mer’ heb vereenzelvigd. Wellicht was ik niet de enige. Het is mij trouwens altijd een raadsel gebleven waarom niet één van deze gedichten ooit in een belangrijke bloemlezing terecht is gekomen. In die van Komrij bijvoorbeeld. (Eentje kwam daarentegen wel in Hotel New Flanders terecht.)

Maar Tony Rombouts heeft meer in zijn mars. Hij debuteerde inderdaad als experimenteel dichter. Polemiek was hem niet vreemd. Zijn schriftuur ontwikkelde zich tot wat hijzelf (o.m. op de achterflap van zijn in 2005 verschenen mooie bundel ‘Een dandy’) als ‘écriture artistique’ omschrijft. Wat bedoelt hij met ‘écriture artistique’? Op dezelfde achterflap omschrijft hij dat als volgt: ‘een verfijnd (taal)spel, net op de rand van de kitsch, en gepresenteerd als een contramine van schoonheid’. Dit resulteert in een schriftuur die zich door een soort eloquentie laat kenmerken en die bij eerste lezing wat oppervlakkig lijkt. Die schijn wordt vlug doorbroken als je even tussen de mazen van dit subtiele schoonschrift gluurt. Die ‘contramine’ laat zich dan even raden. Want achter die eloquentie verschanst zich een (vermoedelijk broze) sensibiliteit die zich niet wenst prijs te geven en zich zelfs sterk defensief opstelt als je ze te dicht benadert. Uit dat defensieve blijkt nu net de contramine. Kortom: met die eloquentie creëert de dichter een distantie waarbij scepticisme ten aanzien van het wereldse gebeuren overheerst en resulteert in een pose die je uiteraard als esthetiserend, dwarsliggend of ‘dandyesk’ kunt omschrijven. De dandyeske pose wordt door Rombouts overigens in woord en in daad op een succulente manier gecultiveerd. Wat door sommigen wellicht wel eens als cassant wordt ervaren.

In zijn nieuwste bundel ‘De Gedichten van het Gedicht’ lezen we de tekst ‘Ars poëtica’ waarin dat defensieve uitdrukkelijk wordt gesteld. Het betreft het gedicht waarmee de bundel afsluit. Al was het om de hele bundel nog even te resumeren en om voor een laatste keer definitief ‘duidelijk te stellen’. Ik citeer het in zijn geheel.

Laat ik dit zeer duidelijk stellen:
ik ben niets anders
dan de absolute reinheid
die zichtzelf, heel onverwachts,
als een feniks uit het niets heeft geschapen,
adembenemend mooi
en uiteraard volkomen autonoom.

Met klem waarschuw ik dan ook iedereen
dat er geen enkele dichter is
die met zijn poten
aan mijn lijf mag komen.

Zo niet sla ik hem
op zijn smoel.

We zijn dus verwittigd. Lezer wees op je hoede: dit zijn gedichten waarin valstrikken zijn geïmplanteerd. Kijk uit voor wat je leest!

In het eerste deel van de bundel leidt een personage (met op Rombouts gelijkende contouren) ons rond in Sint-Petersburg en in enkele Antwerpse musea. In de Sint-Peterburgse gedichten valt de droefgeestigheid van het personage op:

(…) hij (kon) zijn tranen niet meer weerhouden.

Heel langzaam voelde hij ze vloeien:
eerst druppel na druppel
in zijn net gevuld glas wodka.
en vandaar, onnoemelijk traag,
in een schaaltje glazig grijze kaviaar.

Niemand, maar dan ook niemand,
nam dit gebeuren waar.

Melancholiek en laconiek vallen hier met understatement samen: nipt wordt het sentimentele vermeden. In sommige gedichten herkennen we de dandyeske pose: kwetsbaarheid wordt niet getoond maar subtiel gesuggereerd door het gebruik van een gelaagde ironie.

Zeven schilderijen uit verschillende Antwerpse musea worden geëvoceerd. Een aantal ervan zijn prosopopeïa: het is het schilderij dat de woorden in de mond van het gedicht legt. Verrassend is het gedicht ‘Johannes rust aan de borst van Jezus’, bij een houten beeld van Meister Heinrich in Konstanz, te zien in het Museum Maeyer van den Bergh. Rombouts evoceert er de Unio Mystica van Johannes met Jezus. Hij doet dat met een sereniteit die we niet gewoon zijn van Rombouts.

Overgave. Vervoering.
Vereniging. Roerloos
is het versmelten daadwerkelijk begonnen:

van voet tot voet
van knie tot knie
van wezen diep in wezen.

Zelfs de plooien
van onze gedrapeerde gewaden
worden langzaam en ondeelbaar één.

Maar in het gedicht over Jeanne Rivière (de echtgenote van Christoffel Plantijn) vinden we de meer vertrouwde, ironische en ambigue Rombouts terug:

Excuseer me, maar ik weet het wel,
ik kijk een beetje bedrukt –
een rare uitdrukking voor de weduwe van een drukker –
maar echt, haast heel mijn leven ben ik bedrukt geweest.

Onderhuids gaan deze gedichten over ‘de geschiedenis’. We lezen er een eerder grimmige kijk op: macht verschijnt en macht verdwijnt. Ook het onoplosbare spanningsveld tussen wezen en schijn, tussen waarheid en leugen, tussen kitsch en kunst wordt bovengehaald.

Het verleden is enkel een verhaal.
Het heden zijn we nu aan het beleven.

Eens op papier is er van wat gebeurde
nog nauwelijks een woord van waar.

Betrekkelijk- en vergankelijkheid alom, dus, maar het lukt de dichter toch om in het al geciteerde gedicht over Jeanne Rivière het volgende te noteren:

Net zoals elk uitgesproken woord
zeer snel weer wordt vergeten.
Enkel wanneer het wordt gedrukt en uitgegeven
zal het de tijd steeds overleven.

Als lezer-dichter denk je hierbij hoopvol ‘zou het echt’?

Het tweede deel van de bundel wordt een ‘intermezzo’ genoemd. We lezen drie acrostichons die een hommage brengen aan respectievelijk Herman J. Claeys, Werner Spillemaeckers en Ivo Michiels. Rombouts ‘fellow travellers’. Alle drie op hun manier outsiders ook. (De bundel is opgedragen aan Ben Klein, ook wel iemand die erg apart staat. Mag ik die opdracht als een statement interpreteren?). Verder lezen we een reeks gedichten ‘Polychrome woorden verbale kleuren’ genaamd. Deze cyclus - opgedeeld in drie reeksen X, Y en Z (de onbekenden uit de algebra meldt het nawoord) - valt op omdat die buiten de toon vallen van wat elders in de bundel te lezen valt. Ze zijn complex want compact verdicht. Wat zich in deze cyclus voordoet, omschrijft Rombouts zelf als volgt:

Zuivere emotie wordt
zorgvuldig elementair en
anoniem uitgepuurd
in het volkomen onherkenbare

Dat onherkenbare wordt elders in de reeks ‘het zegel der geheimhouding’ genoemd. Je stelt je de vraag of we hier de Rombouts ontmoeten die zich als dichter in absolute zin vertoont, die zijn diepste opvatting over poëzie in praktijk omzet. Duikt hier de experimentele dichter van destijds weer op?

Veel over zijn poëtica komen we te weten in het derde deel van de bundel ‘In zicht’ dat ontegensprekelijk eveneens het hoogtepunt van het geheel is. Twee delen: ‘Dialoog van de dichter met het gedicht’ en ‘De gedichten van het gedicht (en die best wel ‘Dialoog van de gedichten met de dichter(s) had kunnen heten’). Kernwoorden van deze poëtica zijn onder meer ‘autonoom’ en ‘onpersoonlijk’. Autonoom dat kennen we: de stelling dat het de woorden zijn die in een gedicht een eigen binnenwereld en een eigen (taal)realiteit scheppen. Het gedicht in deze cyclus omschrijft zichzelf als ‘onpersoonlijk’:

Ik wil volkomen onpersoonlijk zijn
om vrij te kunnen uiten
als een totaal onbruikbaar voorwerp
dat geen enkel functie heeft

en zonder enige betekenis

Vermoedelijk verwijst dat ‘onpersoonlijke’ naar de wezenlijke anonimiteit waarvan elke gedicht getuigt en blijft getuigen. Wat meteen de afwijzing van het anekdotische en consoorten inhoudt.

Gedaan met al die oprechte belijdenissen
of dat suikerzoete gedoe,
om van de ellende van het engagement
niet eens te spreken!

Betekenen Rombouts gedichten dan echt niets? Pure esthetiek, fiorituren? Met het feit dat voor Rombouts het gedicht zonder betekenis is, geeft de dichter eigenlijk aan dat ‘geen betekenis’ nu net de betekenis van een gedicht zou kunnen zijn.

Het is zoals het met veel gedichten het geval is: het gedicht bestaat als gedicht. Het is de lezer die betekenissen kan laten generen. Voor iedere lezer zijn dit verschillende betekenissen. Maar het moet het gedicht zijn dat de lezer een richting induwt en niet de lezer het gedicht. Het gedicht aanvaardt geen autoriteit: of anders krijgt die autoriteit op zijn smoel – zoals we al weten. Rombouts vertoont inderdaad hier en daar anarchistische trekjes.

Het gedicht is een open ruimte. De dichter bij het schrijven van een gedicht betracht die leesruimte zo breed mogelijk te maken, te laten. Onder meer door het taalspel. In deze bundel gebruikt Rombouts een techniek die niet meteen zijn eigen vondst is maar die hij toch wel een eigen snit (om niet te zeggen een eigen knip) weet te bezorgen. Hij rukt woorden uit elkaar zodat ze meer gaan duiden dan of helemaal uitwijken van het strikt lexicale. Bijvoorbeeld: ‘Inzicht’ wordt ‘In zicht’, ‘verslavend’ wordt ‘vers lavend’. Poëzie verdedigt immers (en is het niet één van haar essenties?) het adagium dat er meerdere woorden in de woorden schuilen. De dichter hakt spelmatig in het woord en kapt er andere woorden uit:

Daar na

Ver liezen
In fa taal
De doornen
hun kroon.

Ver diende loon

Wat me zo aansprak in deze reeksen is de heldere, vanzelfsprekende, schijnbaar onderkoelde en de zelfs hier en daar vertrouwelijke toon waarin ze geschreven zijn, waarmee ze geschreven werden. Simpel maar in het taalspel bijzonder fijnzinnig. Waardoor dubbele bodems vol dubbelzinnigheden ontstaan – met soms een ludiek karakter.

Maar dat ludieke is nu net één van die valkuilen want:

Zelfs de lichtvoetigste poëzie kan tot
zware ongevallen leiden.

Voor Rombouts is het gedicht een onderneming naar het absolute woord, dat zowel het eerste als het laatste woord zou moeten zijn: het reine, gereinigde en reinigende woord. Een woord, zo geheim, zo puur dat zelfs de dichter zich afvraagt of het wel bestaat en best wel met de nodige ironie en ‘in zicht’ weet dat het niet bestaat.

En dat woord verklaarde:
ik ben het geheime woord
het woord dat enkel in de geest bestaat
en nooit concreet kan worden weergegeven.

Ook hier niet. Tony Rombouts leverde ons met deze bundel een prachtig werkstuk (werk stuk) af: ik heb er hier ook geen woorden voor.

(Postscriptum. Al bij al een vrij metapoëtische verzameling waarin een thema sluimert dat ik in deze bespreking te weinig heb aangekaart: de voortschrijdende tijd. Ik zou dit met een paar citaten kunnen staven. Ik beperk me tot één uitspraak. Rombouts beschouwt poëzie als ‘anti-tijd’. Vreemd genoeg hoor ik daar (teken des tijds?) ‘identiteit’ in weerklinken. Maar Rombouts is wat pienter: hij laat anti-tijd binnenrijmen met ‘entiteit’. Iets wat bestaat. Waarschijnlijk (waar schijnlijk) iets dat buiten de tijd om bestaat: het gedicht dus.)


De Gedichten van het Gedicht, Tony Rombouts, Uitgeverij Kleinood & Grootzeer, Bergen op Zoom, 2019, ISBN/EAN 978-90-76644-90-5


© Recensie Alain Delmotte


maandag 18 februari 2019

Afscheid van Luc R.C. Deleu - Renaat Ramon

De dichter Luc R.C. Deleu, geboren in Leuven op 7/7/1950 overleed in Roeselare op 30/12/2018. Tijdens de herdenkingsdienst op 9/1/2019 sprak Renaat Ramon in Roeselare voor zijn vriend onderstaande homilie uit. Ode is Ode Goossens, de echtgenote van de overleden dichter. Eerder publiceerden we hier ook al Vriendschap, een herdenkingsgedicht van de hand van Antoon Van den Braembussche, een andere vriend van Luc R.C. Deleu.


Beste Ode, geachte familieleden, vrienden en kennissen van Luc Deleu.

Het is werkelijk met pijn in het hart dat ik hier / vandaag sta.
Dat ik, samen met u allen, moet afscheid nemen van mijn goede en intieme vriend en geestverwant, de dichter Luc R. C. Deleu. / Dat valt me zwaar.

Ode, en ook alle mensen die Luc in de voorbije moeilijke maanden – ook soms moeilijke jaren – hebben omringd en gesteund, wil ik hierbij oprecht dank zeggen. Luc wist duidelijk wat hem te wachten stond – daarover heeft hij me de voorbije maanden meermaals gecommuniceerd – maar hij is toch onverwacht gestorven. Luc klaagde niet – nooit – hij bracht, nuchter en lucide, verslag uit - over wat hij ironisch noemde ‘de stand van zaken’.

Hij was qua karakter, qua instelling, wat je noemt ‘burgerlijk onaangepast’. Die onaangepastheid die, dixit Eugenio Montale, ‘eigen is aan alle au fond naar binnen gekeerde karakters. Dat wil zeggen alle poëtische karakters.’

Luc Deleu was een zeer intelligent man, zeer erudiet, scherpzinnig en ook zeer spiritueel, een eigenschap die hij ook in moeilijke omstandigheden behield.

Hij behaalde de titel ‘Doctor’, net als zijn vader, zij het niet in dezelfde discipline. Geen geneeskunde dus – daar was hij te gevoelig voor. Waarmee ik niet wil zeggen dat dokters ongevoelige mensen zijn, maar wij kennen allen de spreuk over te zachte heelmeesters… Hij heeft wel 2 jaar geneeskunde gestudeerd in Leuven, waar hij ook geboren werd.

Hij werd aan de VUB ‘Doctor in de Letteren en Wijsbegeerte’ – dat lag meer in zijn lijn. Luc promoveerde met de grootste onderscheiding in 1988 op een proefschrift over De teken- en schilderkunst van Henri Michaux. Een onderzoek naar de samenhang van beelden, denken en zijn. Merkwaardig is het motto, ontleend aan de Essais van Michel de Montaigne, dat hij aan zijn uitvoerige en gedegen studie meegaf: ‘Je ne peins pas l’être, je peins le passage’

Dat karakteriseert in één zin het denken van Montaigne, de kunst van Michaux en de poëzie van Luc Deleu. Zijn leven lang heeft hij interesse voor ‘dubbeltalent Henri Michaux’, schilder en dichter, gekoesterd. Hij volgde al zijn publicaties. En als er ergens iets omtrent Michaux te doen was – het mocht in Parijs zijn of waar dan ook: Luc was daar!

Professioneel heeft hij diverse functies vervuld:
- docent Kunstgeschiedenis en Esthetica aan de Portaelsschool voor Beeldende Kunst in Vilvoorde;
- stagebegeleider aan de VUB;
- bestuurssecretaris bij het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.

Luc was niet alleen beroepsintellectueel, hij was, zou ik bijna zeggen, een ‘ouderwetse’ intellectueel, iemand met een zeer brede culturele en socio-politieke belangstelling.

Hij realiseerde diverse tentoonstellingen en publiceerde in tal van literaire tijdschriften: Amarant, Aurora, Hartslag, NVT, Vlaanderen, Yang en ook in Poëziekrant, met name een essay over de poëzie van Hendrik Carette. Luc, geboren in 1950, was 18 jaar in 1968, de perfecte maar ook gevaarlijke leeftijd om de grote Europese Culturele Revolutie te ondergaan.

Hij heeft die Revolutie ook als dichter verwerkt.
Zijn eerste gedichtenbundel Dachau-Blues, verscheen in 1971. Zelf typeerde hij deze bundel als ‘De Taalloze Wereld van de Bewustzijns-verruiming’. Fredi Smekens schreef: ‘dachau-blues’ is een woordenboek. De dichter omschrijft niet, onderstreept nog minder maar verlaat zich telkens weer op de trefzekerheid van zijn samenstellingen. Thematiek en woordgebruik vormen een sluitend geheel. De gedichten van Luk Deleu geven het woord een kans in de taalloze wereld van de bewustzijns-verruiming.’

Uit deze debuutbundel citeer ik het gedicht ‘Voorbij een ijsprelude’ dat de stelling van Smekens illustreert.

hij voorbij een ijsprelude sterft,
voorbij een bloedsmaak uiterst scheurbare huid.

van geen tel geen taal zijn wik
want woord na woord
de bijslaap kwetst het wederzijds ontkomen.

zijn antwoord,
aan winterspel overgeleverd
opgevouwd met een landtafereel
in ijs en nerts.

hij is de zwakstroom,
het tegenland,
hij draagt rond de hals
het spoor van droge wonden.

Vijf jaar later verscheen Europese gedichten, zijn tweede bundel. Het Europa van Deleu was, zoals hijzelf aangaf:
‘De Utopische Vrijstaat Europa’. Veel illusies over Europa had hij niet, ook later niet. Het zijn qua stijl en taalgebruik vrij eenvoudige gedichten, maar vol bijzonder mooie beelden en metaforen. Enkele staaltjes daarvan:

De luchtbrug was een draad
tussen twee uiterlijke werelden
en de man sloop als een spin
tussen hun mazen door.
- - -
Ik keek
hoe het luchtkasteel
naar beneden stuikte
als een monnik
tussen de mazen
van de hel.
- - -
De wolken zeilden weg
als drie religieuze
duiven
uit de toverhoed
van een misantroop.
- - -
Europa is een kulturele bloem
aan de binnenzijde van een jurk,
Je moet Europa
met je verbeelding
bevloeien.

En uit de suite ‘Liefde bedrijven in Europa’:

Tientje lachte me toe
als een kleurpotlood.
Just
for fun.

De laatste regels van deze bundel zijn typerend en hier toepasselijk:
Finir en beauté
Dit laatste sprak i uit
met de nonchalance
van een polyglot.

Polyglot was Luc ook. Hij bereisde vooral het Oosten. Dat kwam mede door zijn belangstelling voor het boeddhisme. Het boeddhisme is, zoals u weet, geen godsdienst maar een levensfilosofie, een vreedzame gemeenschapsleer. Een wijsbegeerte die onthechting predikt en voor Luc een steun is geweest.
Hij had ook contacten met een vereniging van boeddhisten in België, maar hij vond dat zij te veel aan uiterlijkheden hechtte en te weinig aan de beleving.

Zijn derde en helaas laatste bundel verscheen in 1987 onder de bevreemdende titel De Vrolijke Voorsmaak Van Het Niets.
Een motto is ontleend aan Elias Canetti, een van zijn lievelingsauteurs.
Ik citeer:
‘Tot de belangrijkste dingen die zich in iemand
voorbereiden, behoren uitgestelde ontmoetingen.
Het kan daarbij om mensen en om plaatsen gaan,
zowel om schilderijen als om boeken.’
Dat motto wordt onmiddellijk gevolgd door de opdracht: ‘Aan Ode’.
ODE, gespeld als het synoniem van een lofdicht.
Overigens opent de bundel niet met een ode maar met deze Etude:

De gebarsten
kruik
op de linker
tafelhoek
bevindt zich
welgeteld
op drie
boterhammen
afstand
van dit
nieuw
gedicht.

Dit is een mooi nieuw-realistisch gedicht, één van de beste die in dit genre geschreven zijn. Enkele andere gedichten zijn niet vrij van enig sarcasme, zoals het titelgedicht ‘De vrolijke voorsmaak van het niets’:

Het vriest dat ik kraak.
Het sneeuwt mij dicht.

De kans op overleven
neemt zichtbaar af.

Misschien
overkomt u wel iets.

En bij deze droevige gelegenheid is wel heel passend het gedicht ‘The long good-bye’

Je dood
was
je binnenpretje

Je dreef af
als
een doodzieke schuit,

verdwaald
in een zee
van tijd.

Er is ook nog een ‘Epitaaf’:

Je lichaam
is
je eigen graf.

Soms
lijken
we
op lijken.

‘Men verbeeldt zich nooit een mens, men kan zich enkel een mens herinneren’ schreef Paul Snoek’.
Luc is verast. Zijn as wordt, zoals hij dat wenste, op zee uitgestrooid.

illusieloos.

Zijn lichaam verdwijnt, spoorloos, spoorloos, in de kosmos waaruit het is ontstaan. Maar zijn geest laat sporen na in de poëzie / in ons brein / en in ons hart.


© Renaat Ramon



zaterdag 16 februari 2019

Melancholie - Jan van meenen

i.m. Sint-Jozefscollege/Tielt

Leegte vult de gangen, mossponsjes houden
muren bijeen, wat tranend ademt in de voegen nog.

Diepgroen ranonkelt zich om wat hier ligt
voorbij te wezen, wat opspat van de vloer
Noem het melancholie, terugwillen van tijd.

Stenen steunen tegen beter weten,
licht vreet mortelspijs, vocht splijt muren.

Er is geen zekerheid, geen duren.


© Jan van meenen


Voorpublicatie uit 'De zee is een zij' van Jan van meenen die op zaterdag 23/2/2019 wordt voorgesteld in de Bib van Harelbeke.
Meer info via deze Digtherbladzijde.


vrijdag 15 februari 2019

Poëzie (zakelijk bekeken) - Jan van meenen

Zo’n boekje heb je toch wel erg snel uit, sneerde hij.

Hij hield niet van zuinige zinnen, mijn vader,
zelf kleurde hij het graag prozaïsch bont,

wist helemaal geen raad met woorden die dingen zeggen
zonder ze te noemen.

We liepen samen door de herfst, hij achteloos resoluut,
ik haperend in het wijnrood van de bomen.

En wat verdien je daar nou eigenlijk aan, vroeg hij me
vijftig stappen later fronsend, …
Veel erger kon me dat moment niet overkomen.

Ik zweeg ontzet, hij nam alweer het voortouw met
gestrekte pas, tussen de ruige stoppels
waar het koren was.

Een beeld dat ik sindsdien van hem bewaarde:
hij vlijmend ploeg, ik de gewonde aarde.


© Jan van meenen


Voorpublicatie uit 'De zee is een zij' van Jan van meenen die op zaterdag 23/2/2019 wordt voorgesteld in de Bib van Harelbeke.
Meer info via deze Digtherbladzijde.


donderdag 14 februari 2019

Strandloper - Jan van meenen

Hij kent haar drift en daagt haar lieflijk uit,
trippelt voorlangs een beetje schamper kijkend.

Zij schuifelt als verlegen naar hem toe,
hij haast zich amper weg, versnelt even zijn tred,
als vreesde hij voor natte voeten.

Wie speelt met wie? Ach, zie hoe hij haar
tippelend maar nauwelijks ontwijkt, zich bijna
laat bereiken.

Hij spreekt haar toe in spijkerschrift,
verleidt: een mooiprater.

Wie speelt? Hij schrijft. Zij veegt het uit
met al haar overvloed aan water.


© Jan van meenen


Voorpublicatie uit 'De zee is een zij' van Jan van meenen die op zaterdag 23/2/2019 wordt voorgesteld in de Bib van Harelbeke.
Meer info via deze Digtherbladzijde.


woensdag 13 februari 2019

Del - Jan van meenen

‘Schuifelend golven, zachtjes snevend.


Zeereep, del waarin achtergebleven
billenafdrukken van moeders, golven
slijpsel waar de zee in verzandt.

Zegge, akkermelkdistel,
de heupzwaai van helmgras,
niets in het verschiet,

dan tussen duin en water, wij, in het af en toe
van een zuchtje zee, waarop meeuwen gelukzalig
lanterfanten, twijfelen tussen blijven of niet.


© Jan van meenen


Voorpublicatie uit 'De zee is een zij' van Jan van meenen die op zaterdag 23/2/2019 wordt voorgesteld in de Bib van Harelbeke.
Meer info via deze Digtherbladzijde.

* “Del” staat hier (uiteraard) voor de betekenis “duinpan”

dinsdag 12 februari 2019

Zwaar weer op komst - Jan van meenen

Nu de lucht het lachen verging.’ 

Genadeloze zon, ovenheet zand.
wij op het punt te verdampen.

De dag leek niet meer te redden:
wolken beslopen het meer, dwongen de laatste
zon in een klein hoekje, gingen loodzwaar op het
landschap liggen.

Staalblauw schoof zienderogen in olifantgrijs.
Struiken deden geschrokken of ze weg wilden,
nu het klank- en lichtspel kletterend begon,
onze slaap zwaar hypothekerend danig
doorging.

De volgende ochtend leek het herfst.
De takken hingen vreugdeloos, neerslachtig,
de blaren lagen voor het rapen, de bomen hadden
het gehad,

de wereld tot haar ware grootte teruggebracht.


© Jan van meenen


Voorpublicatie uit 'De zee is een zij' van Jan van meenen die op zaterdag 23/2/2019 wordt voorgesteld in de Bib van Harelbeke.
Meer info via deze Digtherbladzijde.


De zee is een zij - Jan van meenen

Op zaterdag 23 februari 2019 wordt in de Harelbeekse Bib "De zee is een zij", de nieuwe
en inmiddels vierde dichtbundel van Jan van meenen voorgesteld. Ook in deze bundel steekt weer heel veel licht. Het licht van de zomer. Het licht van het Zuiden. En van het leven! In niet minder dan 70 nieuwe gedichten sluit de Kortrijkse dichter naadloos en gloedvol aan bij het punt waar hij de lezer met zijn derde bundel 'Lichtgezichten' (2014) verlaten had. Van meenen mag met zijn verzameld werk - vier bundels die verschenen tussen 1998 en 2019 - zo langzamerhand de dichter van het Licht genoemd worden die ook in deze troebele tijden bewust blijft kiezen voor de warme kant van de woorden. De lezer ervaart deze poëzie als "zinderend zintuigelijk". In "De zee is een zij" maakt Jan van meenen, die er ook nu weer aan houdt om zijn naam zonder  hoofdletters te schrijven, werk van zijn jarenlange fascinatie voor de zee en de "oneindige vrouwelijkheid" die de zee in hem weet op te roepen.

De bundel is net als de vorige bundels van Jan van meenen een uitgave van Uitgeverij P. Inleider van dienst op 23/2/2019 in Harelbeke is Digther-redacteur Paul Rigolle.
Vanaf vandaag en de volgende dagen publiceert de Schaal van Digther in voorpublicatie vijf gedichten uit de nieuwe bundel:

Zwaar weer op komst (Di 11/2/2019)
Del (Woe 12/2/2019)
Strandloper (Do 13/2/2019)
Poëzie (zakelijk bekeken) (Vr 14/2/2019)
Melancholie (Za 15/2/2019)




zondag 10 februari 2019

Zestien rijmende ongerijmdheden - Hendrik Carette

1.
Ja, ik bewonder beiden: Blaise Pascal en Blaise Cendrars
maar ook de poëet René Char en zelfs Marguerite Yourcenar.

2.
De Roemeen Cioran was groot en Peter Sloterdijk is zijn profeet
doch noch in Leiden, noch in Leuven hoor ik iemand die het weet.

3.
Gerrit Komrij was geen fabeldier; daarom stierf hij alhier
in Amsterdam en niet in Lissabon, in Cadix of in Algiers.

4.
De leraar van de bloedige keizer Nero was de wijze Seneca
die eerder door keizer Claudius werd verbannen naar Corsica.

5.
Toen Tacitus nog leefde beefde elke Romein voor de Germanen
vooral tijdens de opstand van de Friezen en van de Bataven.

6.
De eerste minnares van Borges luisterde naar de naam Ulrica.
Later volgden nog de mooie namen van Beatriz, Lisa en Elvira.

7.
Mijn vader was geen gewone staartloze mensaap
en ik was een wonderkind en een wonderknaap.

8.
De taal van Christine D’haen was altijd rijk en eerder ongewoon.
En ik luisterde al vroeg naar de stem van haar machtige demon.

9.
Paul Claes is een eminente essayist, vertaler en exegeet.
Toch vermoed ik, nee ik weet dat zelfs hij niet alles weet.

10.
Ik houd van Amélie Nothomb met haar hoge zwarte hoed.
Zij weet dit niet, maar zo is en blijft het beter dan goed.

11.
De grote Russische dichter Velimir Chlebnikov lachte in zijn gedicht
‘Bezwering door lachen’ met de lachers die lachten in zijn gezicht.

12.
Mijn vermogen om te bewonderen zonder afgunst
gaat samen met mijn aandacht voor de hoge kunst.

13.
In mijn chaotische bibliotheek heb ik dikke boeken
want ik zoek naar de waarheid in de vier hoeken.

14.
Onder het licht van de leeslamp kan ik verdwijnen,
almaar hoger en lichter zweven en alles ontstijgen.

15.
De dood lijkt op een varaan of een vreselijke draak
die ons wil bijten en doden tijdens onze slaap.

16.
Met een voorkeur voor de bitterheid van het leven
wacht ik niet op uw zegen of op de klok van negen.


© Hendrik Carette


vrijdag 8 februari 2019

Turing en taal

De jaarlijkse Poëzieweek heeft ook dit jaar een aantal lezers en vooral een aantal dichters
érg gelukkig gemaakt. Woensdag laatst 6/2/2019 werden in De Rode Hoed in Amsterdam de laureaten van de Turing-Gedichtenwedstrijd #Editie10 bekend gemaakt. Dit zijn de laureaten:
1. Meity Völke uit Roermond (€10.000)
2. Truus B.A. Roeygens uit Mechelen (€5.000)
3. Willemijn Krandendonk uit Arnhem (€2.000)

De winnende en de overige gedichten uit de Top100 kunnen via deze Turing-link worden nagelezen. Ze werden intussen opgenomen in de bloemlezing "Steeds op reis en altijd thuis", een uitgave van het Poëziecentrum. Aan winnaars en Top100-genomineerden onze gelukwensen!

In de Top100 vinden we naast tweede laureate Truus B.A. Roeygens met Leen Pil en Patrick Cornillie ook twee dichters terug die we hier eerder op de Schaal mochten verwelkomen. Leen Pil is met haar nominatie van dit jaar al aan haar zesde gedicht toe dat in de eeuwige Turing Hall of Fame terecht komt!!! Patrick Cornillie kreeg pas de poëzieprijs van de Stad Ronse.

Aan de 10e editie van de Turing Gedichtenwedstrijd deden in totaal 2.442 dichters mee, van wie 25% afkomstig uit Vlaanderen. Ze zonden zowaar 7.155 gedichten in.

Samen met de uitreiking van de Turing-prijzen werden woensdag ook de zes namen bekend
gemaakt die thuishoren op de shortlist van de eerste editie van de Grote Poëzieprijs, de opvolger van de VSB-poëzieprijs.

Dat daarbij drie debuten steken mag best verrassend genoemd worden. Dit waren én zijn volgens de jury (Joost Baars, Yra van Dijk, Adriaan van Dis, Cindy Kerseborn en Maud Vanhauwaert) de zes beste dichtbundels van het voorbije jaar:



Nachtboot - Maria Barnas (Van Oorschot)
Stalker - Joost Decorte (Poëziecentrum)
Habitus - Radna Fabias (De Arbeiderspers)
Het woedeboek - Roelof ten Napel (Hollands Diep)
Genadeklap - Willem Jan Otten (Van Oorschot)
Onze kinderjaren - Xavier Roelens (Atlas Contact)

Vooral de aanwezigheid van de bundels van Xavier Roelens en Joost Decorte op de shortlist vinden wij hier een bijzonder prettige vaststelling.

Uitreiking op 16 juni 2019 in De Doelen in Rotterdam tijdens het 50° Poetry International Festival.

(P.R.)










maandag 4 februari 2019

Patrick Cornillie stadsdichter van Ronse

Terwijl sommigen onder ons zich opmaken voor de afwikkeling van de tiende editie van
©foto Eric Bourdeaud’huy
de Turinggedichtenwedstrijd waren bij het begin van de Poëzieweek, behalve in Harelbeke, ook in Ronse een aantal dichters aan het feest.
Patrick Cornillie werd de laureaat van de jaarlijkse wedstrijd die het beste Stadsgedicht van Ronse
bekroont. Uit 75 anonieme inzendingen koos de jury zijn gedicht ‘Het daghet’ als stadsgedicht 2019. Enkele verzen uit het gedicht worden vereeuwigd op een tegel langs de poëzieboulevard tussen het station en het Delhayeplein. Andere laureaten in Ronse waren Marthe Haesaerts (cat. 12-14 jaar) met het gedicht ‘Creativiteit’ en Augustin Grené met ‘Papieren lakens’ (cat. 18-35 jaar). Het nieuwe stadsgedicht kan hier worden nagelezen.


zondag 3 februari 2019

Voorgesneden chaos - Poëzieprijs van de Stad Harelbeke Editie 40 van 2019

Gisteren werd in Harelbeke tijdens de 40° editie van de Dag van het Woord de jaarlijkse
poëzieprijs van de Stad uitgereikt. De beraadslaging van de jury bestaande uit Herman Leenders, Sylvie Marie en Philip Hoorne bleek volgens het verslag een nogal vermoeiende en veel-smarties-vereisende aangelegenheid te zijn.

"Er was volgens de jury immers geen enkele dichter die er voor alle drie de juryleden bovenuit stak. De uitslag is bijgevolg meer dan andere jaren een compromis.
”.

Dit zijn niettemin, vermits elke jury ten slotte aan het eind van de lijn op haar hoogsteigen en particuliere manier gelijk heeft, de verdiende winnaars:


Categorie -26 jarigen
Carlo Siau (°1995) uit Gent (Prijs André Velghe)
Sara Eelen (°1994) uit Leuven
3° Michèle Delagrange (°1997) uit Harelbeke
4° Birgit Grandia (°1994) uit Utrecht
Kristien Spooren (°1994) uit Mechelen
Aanmoedigingsprijs (min 16 jr) Fierke Koolen uit Heiloo

Categorie +26 jarigen
1° Koenrad Moerman (°1961) uit Rotselaar
Iris Wynants (°1983) uit Turnhout
Rik Dereeper (°1962) uit Rollegem
Nele Buyst (°1983) uit Gent

Er waren 265 dichters die werk inzonden. 172 van hen waren ouder dan zesentwintig, 93 dichters waren zesentwintig of jonger. 67 inzendingen kwamen uit Nederland.

Zoals elk jaar is er een bloemlezing met een selectie gedichten van de winnaars. Dit keer draagt het boekje de titel “Voorgesneden Chaos”. Bij een eerste lezing lijkt de titel wel erg goed gekozen als noemer voor de wat hybride aandoende gedichten. Maar misschien komen we hier in deze kolommen nog wel ’s op de inhoud van het boekje terug.


(P.R.)


De winnaars van de Poëzieprijs van de Stad Harelbeke 2019
© foto Jan van meenen




















vrijdag 1 februari 2019

Leerdicht over het woord 'Merel' en over de merel zelf - Alain Delmotte

‘Comment apparaît l’oiseau dans la vie d’un homme?’
‘Hoe verschijnt een vogel in het leven van een mens?’

Francis Ponge

1.

Als je hier nu iets zou willen citeren, dan zou het de merel zijn, buiten.

De merel met al zijn gelijk aan wat hij is en aan wat jijzelf nooit zult kunnen zijn.

Citeren kan je een merel niet. Je kunt enkel constateren dat de merel buiten is, dat hij enkel, buiten de woorden om, te horen en te zien is.


2.

Het woord ‘merel’ kende je al eerder dan de merel zelf.

Toen je voor het eerst een merel zag, dacht je: ‘Is dat dan het woord ‘merel’ zoals dat woord in het echt is?

Een woord zoals het er echt uitziet, zoals het echt zingen kan?’


3.

Zo simpel als een merel is, zo simpel is de vaststelling dat je je verbaast dat er zoiets als een merel bestaat.

Daarvoor kan je best wel woorden missen - maar niet verliezen.

4.


Een merel is wat voor jou aan het begin van het voorjaar buiten is, buitenissig is. Zijn zang is wat je mag leren bij het vroeg opstaan.

Onverschrokken zoals hij is, is hij al vroeg uit de veren, al vroeg en vlug in de weer terwijl jij op sommige ochtenden nog woelend probeert in te slapen.


5.

Mussen.

Mussen en mezen.

Een vogel hier, een vogel daar.

Koninklijk in zijn voorkomen, is een merel hier en daar waar zich voor een mens een vogel moet bevinden: daar waar hij moeiteloos bewijst altijd meer dan een woord te zijn.

(Mussen, mezen - merels, mensen: hoe heerlijk doen ze de wereld assoneren.)


6.



Turdus merula. Zo klinkt ‘merel’ in het latijn. Een taal waarvan je verder geen woord of snars begrijpt.

En de merel nog minder - hoezeer hij ook zingt.


7.


Je luistert naar een merel zoals je woorden leest. De mooiste woorden uit je bibliotheek.

Je luistert naar een merel. Zoals je wijn drinkt en dan op een beetje dronkenschap wacht.

(Is het de taal die ervoor zorgt dat er voor de mens wereld is?)


8.


Hoe hij zingt is hij alle woorden voor.

Is die zang voor de bomen een soort beloning?

En als de merelsoort zou verdwijnen, zou je dan met het woord ‘merel’ de merels commemoreren?


9.


Met zijn zang aan taal kan je geen zakendoen.

Met zijn taal aan zang wil hij je niets verkopen.

Met zijn zang en zijn taal wil hij je enkel iets vertellen: dat hij enkel merel is, wat meer dan een woord, dat hij enkel zingt. Dat hij is wat zijn zang is.

Misschien was zijn zang er eerst – nog voor de merel een woord werd.


10.


Voor de brokstukken van je dissonante taal is de merel een dissident. Hij bedreigt je woorden met zijn bestaan.

De poëzie daagt hij uit. Moet je woorden vinden, zo ontzagwekkend doorschijnend, dat die woorden de merel zelf zouden worden?

Nee.

De woorden moeten woorden blijven. Of ze verliezen hun nut en hun mens.


11.


Je leest dat hij het einde van de nacht aankondigt. Hij verwittigt ons dat de ochtend komt!

Van ochtendhumeur heeft zijn zang in ieder geval geen last.

(Heeft de merel weet dat op een keer de nacht nooit meer eindigt, dat ochtend dan nooit meer komt?

Wie verwittigt hem daarvoor?

En als hij als soort zou verdwijnen, blijft het dan nacht?)


12.


Bijna oranje uitslaande snavel, zwart gevederte, gele oogringen, een aantal deuntjes in de bek die nauwelijks in woorden zijn na te bootsen en waarvoor hij geen partituur nodig heeft: meer is niet vereist om een mens tot de wereld te bekeren.


13.


Met volle borst op post als je ’s ochtends hoestend op de eerste bus staat te wachten.

Zijn jazz van vroege vogel waarop je bijna mee wiegt, garandeert je met al de illusies die hij in jou verwekt, een mooie dag.

Vandaag zal het niet regenen en vanmorgen weet de merel dat met grote zekerheid.


14.


Wanneer je hem niet ziet, wanneer hij niet zingt, kan je hem toch met wat woorden laten verschijnen. Je verbeeldt je dan dat je hem hoort.

Is dat het nut van woorden? Is dat je nut als mens?


15.

Luister, hier is hij weer. Tussen de regels - waarvan je in de waan verkeert die zelf te hebben bedacht.


© Alain Delmotte