vrijdag 5 januari 2018

Verlies verdwijnt nooit

Over ‘Vermoeden van licht’ van Richard Foqué.
Recensie Alain Delmotte

Wie de nieuwste bundel van Richard Foqué ‘Vermoeden van licht’ doorneemt, zal wellicht een verwantschap met de twee vorige bundels, ‘De grote Rokade’ (2012) en ‘Hier staan wij’
(2015) opmerken: ze zijn namelijk, zeer elementair, alle in 4 cycli opgedeeld. Ze vertonen dezelfde compositie. Of eenzelfde architectuur (wat misschien in het geval van Foqué wat te veel voor de hand ligt, gezien zijn deskundigheid in dit vakgebied). In al deze bundels hebben de titels van de cycli hun belang. In het erg geslaagde ‘Hier staan wij’ weerklinken in de vier titels van de afdelingen echo’s van elkaar, wat een eenheid aangeeft. Het beantwoordt m.i. vooral ook aan een soort nood aan een herkenbare, bijna cijferachtige ordening – die tegelijkertijd enige vervreemding oproept. Ik kom er nog op terug.

Vormen de drie bundels dan een eenheid met elkaar? Is er sprake van een drieluik? Een opus in opbouw? Dat durf ik niet te beweren, aangezien ik geen zicht heb op de toekomstige publicaties van Foqué. Alvast zou het interessant zijn om op zoek te gaan naar wat de eventuele gelijkenissen tussen deze bundels zijn. Waarin zijn ze gelijklopend en waarin verschillen ze. Grijpt er tussen de drie bundels een soort estafette plaats: geeft de eerste bundel iets door aan de tweede en de tweede aan de derde? Welke toegang- of invalswegen bieden ze elkaar aan? Wat geven ze aan elkaar door? Schakelen ze zich thematisch aaneen? Laten ze zoiets als een voortgang gewaar worden? Vragen die ik hier wens open te laten. Die studie ga ik niet maken. Ik beperk me met deze lijnen tot een bespreking van de nieuwe bundel. Hopelijk nodig ik met bovenstaande vragen derden tot die uitdieping uit.

In ‘Vermoeden van licht’ meen ik toch zoiets als een estafette tussen de vier cycli te ontwaren. Elke reeks eindigt met een gedicht dat subtiel de stok aan de volgende reeks doorgeeft. Het laatste gedicht van de laatste reeks komt me in deze context dan voor als een puntig en contrapuntische synthese én van de reeks én van de bundel: ergens zijn wij/vermoeden van licht.

Wat ‘Vermoeden van licht’ in zich van ‘Hier staan wij’ lijkt mee te dragen, is het persoonlijk voornaamwoord ‘wij’. In ‘De grote Rokade’ was het woord slechts minimaal aanwezig. In ‘Hier staan wij’ duikt ‘wij’ toch wel heel ostentatief in zowel de titel als in de laatste reeks van die bundel op. In ‘Vermoeden van licht’ vinden we het ‘wij’ weliswaar spaarzaam in andere cycli terug maar, alweer, heel expliciet in de vierde. Wat de bundel eveneens van de vorige heeft ‘onthouden’, is de nummering. Ik denk niet dat het zomaar een detail is. Foqué schrijft in cycli, zoveel is duidelijk. Zijn gedichten geeft hij nooit een titel mee. In de ‘De grote Rokade’ geeft hij binnen de reeksen de gedichten een Romeins cijfer mee. In ‘Hier staan wij’ worden die Romeinse cijfers Arabische cijfers. Elk gedicht krijgt dus niet alleen het cijfer mee van de rangorde waarin het staat in de reeks maar krijgt ook het passende cijfer van de reeks mee. Bijvoorbeeld het gedicht 3.6 is het zesde gedicht uit de derde reeks.

Wat is het nut van die nummering en wat is vooral het nut om hierbij stil te staan? Ik ben ervan overtuigd dat dit allemaal geen toeval of willekeur is. Zoals ik al schreef, geeft het blijk van een ordeningsnood. Het lijkt me het bedachte, rationele kader aan te geven waarbinnen Foqué zijn bundel(s) opbouwt. Al is hij zich bewust dat die nummering kwetsuren tot gevolg heeft. In het beklemmende gedicht 2.3 (dat ik hieronder integraal weergeef) blijkt dit duidelijk.

Je kunt dit gedicht heel concreet en realistisch lezen. Mij riep het herinneringen op aan de Nazi-kampen waar de joodse gevangenen een nummer op hun arm getatoeëerd kregen. Waarmee eigenlijk hun individualiteit werd ontnomen: ze waren van geen tel meer. Ze werden ‘acefaal’ gemaakt, mentaal onthoofd, het brein ontzegd.

Als we dit gedicht op meta-poëtisch niveau lezen en ervan uitgaan dat ook een gedicht een lichaam is, een taallichaam, dan is die nummering het gedicht tot schrikdraad. Het nummer als omen. Foqué komt op die ‘menselijk reducerende’ nummering en naamloosheid in de bundel een paar keer terug:

‘Daar de naamloze lijven/ongezien./Ze kermen door je brein/Ze spreiden in je aders/nemen bezit/verlammen/nemen bevel‘(2.12). ‘Zie hoe ze lopen/in wanhopige rijen/in monotoon gelid/in genummerde vakken/lege lichamen zonder hoofd/zonder toekomst/naar het einde zoekend’ (3.3)

Een ordening, schreef ik. Een ordening die een verordening in zich draagt: het verdwijnen in het nulpunt ‘waar begin en einde raken’. Iets wat mij het onvergetelijke ‘Four quartets’ van Eliot (In my beginning is my end) opriep (hé, dat elementaire cijfer 4 alweer). Eliot: er steekt erg veel ‘waste land’, braakgrond in de poëtische topografieën van Foqué.

Stilistisch biedt Foqué wat hij in zijn vorige bundels aanbood: verdichte en gelaagde regels die (soms stotend, stompend) ritmisch worden voortgestuwd. De gelaagdheid zorgt ervoor dat deze poëzie complex uitvalt en hier en daar, bij eerste lezing, duistere plekken vertoont. Zo werkt poëzie nu eenmaal: een lezer dient zich op de tast in het gedicht voort te bewegen – ergens is er wel een ‘vermoeden van licht’. Dankzij die (bewuste? – berekende?) gelaagdheid smokkelt Foqué met de nodige schranderheid en eruditie allerlei motieven, herhalingen, infra- en intertekstuele aanwijzingen zijn gedichten binnen waarmee hij de bundel tot een geheel weet te metselen. En dus de vier reeksen intern en extern bij elkaar houdt – zonder dat ze daarbij hun autonomie verliezen.

Ik sta even stil bij een van die motieven: het spanningsveld ‘vraag en antwoord’ en in het logische verlengde ervan het spanningsveld ‘zwijgen en spreken’. Die twee spanningsvelden zijn binnen de bundel verspreid en geïntegreerd. We lezen ergens ‘ze hoort mijn zwijgen/maar antwoordt niet// Want de vragen zijn verzegeld/zoals de wegen die ik zoek’. En wat voor vragen zouden dat dan zijn? Men leest elders dat het ‘ongestelde vragen ’zijn ‘die het leven snijden’. (Er worden trouwens veel lijden, wonden en kwetsuren doorheen de bundel – zoals in de voorgaande - gesuggereerd. ‘Pijn’ is een woord dat in vele gedichten rondspookt. Ecce homo.) Er wordt kennelijk veel verzwegen want ‘zon te laag/om de lippen te raken’. De kernvraag wordt dan ook niet ontweken ‘Kunnen we nog spreken?’ Want ‘alle geluid/wordt blind geboren’. Overigens ‘Tijd stelt geen vragen/kent de antwoorden niet’. In de laatste reeks, deze van de pragmatische verzoening, klinkt het minder somber: hoewel ‘zeezout de lippen heeft vergrendeld’ wordt het volgende met nadruk gesteld: Verzegel de lippen niet/maar fluister de namen die ons maken’. Immers: ‘er is geen reden om te zwijgen/want in elke verlies/ligt aanvaarding’. Er zit niets anders op: ‘het onbeantwoorde/heb het lief’.

Het centrale motief in de bundel is evenwel het gegeven tijd. De titels van de reeksen geven het aan.: ‘De verloren tijd’, ‘De instortende tijd’, ‘De zoekende tijd’, ‘De herwonnen tijd’. Al de reeksen zijn begroeid met het existentiële besef van het ‘memento mori’. ‘Het is sluitingstijd/tijd voor elk van ons/om te verdwijnen’ (1.8). Foqué ontwijkt en bekampt illusies want ‘Verlies verdwijnt nooit’ (1.5). (Wat een variatie is op wat al te lezen viel in ‘De grote Rokade’ ‘Verlies gaat nooit voorbij’). Verlies houdt een mens dus bij de les en bij bewustzijn.

Elke reeks krijgt dus een eigen klemtoon en kleur. Maar de vier thema’s resoneren in alle reeksen mee. Ik vlieg er in scheervlucht over.

‘De verloren tijd’ is de verleden en vergleden tijd. Enkele teksten klinken nostalgisch. Dat wordt streng afgebroken als Foqué schrijft: ‘Mijn kindertijd/was een winterverhaal’. Een druilerige en winterse sfeer doordesemt trouwens de hele verzameling en houdt hiermee de titel van de dichtbundel in ere: in de donkerste maanden is het licht inderdaad maar een vermoeden.

In ‘De instortende tijd’ klinkt een rouwende stem die een wereld van ‘was’ evoceert. De wereld als wassen beeld? Of de wereld die er ‘was’, die er is geweest? Het wezen ervan? De schijn ervan? Weinig hoop wordt hier geformuleerd: Tijd schreeuwt/huilt/tussen molshopen/woekert/in dunne lucht/in eeuwig stof/door het moeras/door stinkend veen/door dode lijven/steelt. ‘De zoekende tijd’ verwoordt de cirkelvormige queeste, de zoektocht zonder bestemming: een cirkelende beweging houdt stilstand in. Is het het toeval dat de weg aangeeft? Of speelt het (nood)lot een rol? Het tarotkaartspel, de teerlingenworp worden geëvoceerd. Een goedkope clown ‘geeft je de sleutels/tot het paradijs/om de wolken te verdrijven/in je bodemloos brein’. De kaarten van dit spel zijn doorgestoken kaarten: ‘Het zijn gevallen bladeren/aan lege poorten/wachtend op een geliefde/blind en te laat’. De zoektocht grijpt plaats ‘in duisternis/telkens weer/aan het begin/aan het einde/wachten op licht’.

Een streepje licht schijnt in ‘De herwonnen tijd’ door. Hoe je de tijd herwint? Door zich een soort argeloosheid aan te meten die kinderlijke verwondering weer mogelijk maakt: ‘de kinderen kunnen het weten/de kinderen kunnen vinden/wat wij hebben verspeeld/verborgen ligt het/in hun handen.’ Is de kindertijd de sleutel van de herwonnen tijd? Er klinken opbeurende, lucide woorden: ‘Wij zijn geen nederlaag/wij hebben niet gefaald/we hebben zelf bepaald/waar wij willen gaan/tussen de eersten en de laatsten/tussen hier en toen’. Gaat de dichter voor ‘la liberté cartésienne’, de cartesiaanse vrijheid?

De existentiële thematiek van de poëzie van Foqué kan je bezwaarlijk als modieus beschouwen. Je vindt er geen ironie in terug, wel wat ‘realistische, stoïcijns getemperde grimmigheid’ in de wijze waarop hij tegen de existentie aankijkt. Hij geeft blijk van verfijnde intelligentie in de manier waarin hij verschillende niveaus ongemerkt in zijn teksten laat inwerken. Poëzie die bij een eerste lezing hermetisch aandoet maar zich gestaag blootgeeft voor wie zich aan meerdere lezingen waagt.

2.3

Het genummerde lichaam
pijn als een cijfer
gebrandmerkt
in de diepste huid
in rijen gelijnd
meetkundig geschikt.

Het genummerde lichaam
het wacht
terwijl het water stijgt
in het doorwaadbare.
Het staart
tot het geroepen wordt
tot iemand het zal delen
tot een naamloos priemgetal.

Het genummerde lichaam
Het is van geen tel.

© Recensie Alain Delmotte


Richard Foqué, Vermoeden van licht, 2017, Uitgeverij P, Leuven, isbn 978-94-92339-41-6.

Extern:
Weblog Richard Foqué
Uitgeverij P
Richard Foqué bij Uitgeverij P


Uitgever Leo Peeraer overhandigt het eerste exemplaar aan Richard Foqué




















Geen opmerkingen: