maandag 11 januari 2016

Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (4/6) - Alain Delmotte

Op het eerste gezicht lijkt mijn bevinding wat wisselwerking horizontaal-verticaal betreft weinig spectaculair. Tenslotte – zo zou de redenering kunnen zijn - wordt een roman, een essay, krantenartikel ook op een horizontale lijn geschreven. So what, dus? Vergeet evenwel niet dat we het hebben over poëzie, over gedichten. Ik drong er al eerder op aan dat voor mij een prozagedicht in de eerste instantie een ‘gedicht’ is en dat alles in een gedicht zijn plaats heeft en daarmee mogelijkheden schept voor een meerwaarde aan, een open inplanting voor betekenis. (Want mijn uitgangspunt is dat het gedicht altijd wel iets betekent, iets wenst uit te drukken, hoe minimaal ook. En zelfs ‘niets’ kan in een gedicht ‘iets’ betekenen.) Kortom, als er van de volle, horizontale lijn in een prozagedicht gebruik wordt gemaakt, dan draagt dit typografische een betekenis uit. Het tekent iets uit. Het is geen vrijblijvend, lukraak gebaar.

Horizontaal, verticaal. Wat verleidt in dit gegeven? Je kunt er de beweging van de ademhaling mee identificeren. In en uit. Dalend, stijgend. Vlak, hoog. Naar beneden, naar boven. In brede zin kan je die bewegingen met allerlei andere zaken gaan associëren. Existentie en essentie. Deel en tegendeel. Dystopie, utopie. Komen en gaan. Vallen en opstaan. Prozaïsch, lyrisch. Wat mij fascineert is het snijpunt tussen beide bewegingen die onvermijdelijk tot één en dezelfde beweging behoren – ze zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Maar er is een stadium waar zich binnen die beweging een kantelmoment voordoet, een keerpunt, een chute (zoals men dat bij een sonnet noemt). Dit keerpunt is de bron van waaruit mijn teksten ontstaan.

Wat impliceert nu het gebaar dat me naar de horizontale lijn deed teruggrijpen? Ik kan alleen maar getuigen dat die ‘verbreding’ een bevrijding voor mij betekende. Omdat ik mij op die manier los kon koppelen van het gegeven ‘absolute lyriek’ - wat blijkbaar lange tijd mijn betrachting was. Ik bevond me in de impasse van l’écriture blanche. Dit was mij te neurotisch geworden, te verkrampt. Ik stootte nogal wat woorden van mij af. Vooral de dagelijkse. Daarom vond ik dat dit soort lyriek niet langer bij mijn reële leven aansloot. Zo volgde ik gestaag de weg van wat in de Franse literatuur als ‘lyrisme critique’ wordt aangewezen. Kritische lyriek. De term werd in Frankrijk geïntroduceerd door de fijnzinnige dichter/essayist Jean-Michel Maulpoix (1952). Voor zover ik weet werd van deze term in de Nederlandstalige kritiek nog geen gebruik gemaakt, tenzij geïsoleerd misschien. Het gegeven meen ik zelf al lichtjes te zien smeulen in wat bijna zestig jaar geleden door Paul Rodenko als ‘poëzie van het échec’ werd omschreven en in de paar jaar jongere temperatuurdalingen van Piet Calis.

Lyrisme critique is geen literaire beweging, eerder een karaktertrek van de poëzie zoals die zich in de loop van de tweede helft van de twintigste eeuw heeft ontwikkeld. Maulpoix schreef er verschillende boeken over. Wat bewijst dat het een complex, niet zomaar te definiëren begrip betreft. Ik geef in vrije vertaling twee citaten uit het werk van Maulpoix die volgens mij voldoende aangeven (in de context van deze tekst) wat het begrip lyrisme critique probeert aan te wijzen.

‘Lyriek doet zich vandaag kritisch voor. De vorm en de kwestie van de poëzie is beslister, directer en naakter dan ooit. Minder dienend, minder zingend, minder biddend, minder harmonieus, minder troostend, minder blijk gevend van verwondering, minder poëtisch staat de poëzie oog in oog met onze tijd. Meer bevragend, onsamenhangender, sneller, meer heterogeen, prozaïscher, heeft ze nogal wat van haar ambities en haar hoop moeten inbinden. Tegelijkertijd verbouwereerder en geleerder is ze kritisch geworden tegenover haarzelf en over het woord dat we zijn. Ze neemt het op tegen vooroordelen en probeert de taal zo aan te wenden dat ze haar opnieuw en anders gaat articuleren.’

‘De lyriek kent haar valstrikken. De antieke kracht van de zegening sloeg ze om tot de kracht van de beschouwing. Vanuit het horizontale ontwaarde ze het nabije en het gelijke, dan wel de verten. Vanuit het verticale vervoert zij en brengt over. Indirect beseft ze dat elke identiteit doorkruist wordt door het innerlijke anderszijn. Niet messianistisch, niet profeterend vliegt ze niet meer naar het Ideale op en beweert niet langer de deuren van het ‘Ware leven’ te zullen openen. Ze richt haar aandacht op het tekort. Ze draagt er zorg voor. Ze ondervraagt het en zet het aan tot spreken.‘
Ik schreef dat absolute lyriek niet beantwoordde aan de wijze waarop ik concreet leef. Hoe leef ik dan? Zoals iedereen wellicht: middenin de banaliteit, middenin de tweedracht die deze banaliteit uitlokt. Slameur, twistappels, misverstanden, fysieke kwalen, moeilijk op te ruimen mentale rommel. Een bestaan dat dag na dag slordig van verlangen naar verlangen zeult en zelden van verrukking naar verrukking. Doen er zich vervullingen voor dan zijn die halfslachtig: soms niet meer dan moeilijk tot stand gekomen en af en toe onverteerbare compromissen. Op de koop toe wordt het bestaan ingekapseld door een resem maatschappelijke problemen waarop je als individu geen greep lijkt te hebben: klimaatveranderingen, terreur, emigratie, de groter wordende kloof tussen arm en rijk, werk hebben of geen werk hebben. En mocht je werk hebben wat is dat werk dan voor je dan waard? De machteloosheid die zich hierbij expliciet doet aanvoelen brengt de dreiging van het defaitisme dichter in de buurt. En daar heeft iedereen die daaraan niet wil toegeven zich elke dag tegen te verweren. Schrijven (en lezen) van poëzie is een voorbeeld van persoonlijk verweer: het compenseert, het houdt overeind.

En wat met de notie ‘taal’: hoe doet zich dat in het bestaan voor? Als een heel teer vogeltje. Waar taal een communicatief, fris aanvoelend instrument zou moeten en kunnen zijn, blijkt het al te vaak als een manipulatief instrument uit te vallen. Je hebt maar om je heen te kijken, een krant open te slaan, op het internet te surfen, de televisie aan te zetten, twitters te lezen, naar de peptalk van de bedrijfswereld te luisteren: het jargon heerst. Waar je hoopt dat taal ‘ontmoeting’ en ‘bestemming’ zou kunnen genereren, pakt de taal als leugen uit. En liegen dat kan men de taal op een geloofwaardige manier laten doen. Natuurlijk vertel ik niets nieuws. Die analyse gebeurde in talrijke boeken al eerder en veel beter. Wat zou ik daar meer over te vertellen hebben?

Het is mijn mening dat je ten aanzien van deze gegevenheid als dichter een houding moet aannemen. Zo ergert mij het feit dat het ‘management-jargon’, het jargon van de markt - met al zijn sjablonen, gemeenplaatsen, stereotypen, schijngestalten en ruis - onze verschillende diepste denkwijzen, ja, onze innerlijkheid gestaag aan het innemen is. Ik verwijs naar twee boeken van Bernard Noël ‘Le sens de la sensure’ en ‘La castration mentale’, die op een bitsige en drastische manier proberen te bewijzen (en aan te klagen) hoe diep de taal van de markt in onze geesten al zijn nest heeft gevonden. Er is het spektakel. De sensatiehonger. Er zijn de melige positieve boodschappen zoals we die kennen uit bijvoorbeeld regeringsmededelingen en reclameboodschappen die alsmaar poneren dat er eigenlijk niets aan de hand is en dat hoe dan ook alles wel terecht zal komen: we hebben maar gelukkig te zijn. Ik verweer me tegen dit soort betutteling door precies het tegenovergestelde aan te dragen. De via negativa die de uitgever als wijdlopig pessimisme omschreef terwijl het heel vaak als grotesk is bedoeld. Dat geveinsd pessimisme is aanklacht, protest, noodweer.

Precies omdat de taal zo manipuleerbaar is neem ik er een sceptische houding tegenover aan: de taal is met name veel van haar modernistische aanzien kwijt. Ik kan niet stellen dat ik steevast - zoals bijvoorbeeld Gaston Burssens dat wel nog kon doen - in het woord geloof. Dat impliceert zoveel onvoorwaardelijkheid, zoveel blind vertrouwen, zoveel absoluutheid dat ik met al mijn armtierige, zogenaamde postmoderniteit daar wel afstand moet van nemen.

De taal, de woorden zijn fundamenteel kwetsbaar en als ik woorden gebruik, dan hou ik daar rekening mee. Daarmee heb ik niet gezegd dat het woord niets vermag. Wel dat men er rekening mee moet houden dat ze soms niet meer dan schaduwen van onze chimères bevat. Verleidingen en afleidingen, Lacaniaanse petits objets a: segmenten van dwalingen. Ik loop niet hoog op met woorden: ik hou ze klein en discreet. Misschien slagen op die wijze de woorden erin om iets van hun zuiverheid (in de zin die Jaccottet eraan gaf), iets van hun vanzelfsprekendheid te bewaren. Misschien halen we er dan nog wat verrukking en mededeelzaamheid uit.

Is de taal haar glans kwijt? Ik denk dat poëzie de manier is om iets van het begin van taal terug te vinden. Psychoanalyticus J.B. Pontalis (1924-2013, die een merkwaardig wetenschappelijk en literair parcours heeft afgelegd) maakte het tot thema in wat hij zelf zijn ‘autografieën’ noemde. ‘Nous avons inventé les mots pour échapper à la loi de pesanteur et pour retarder l’instant fatal de la chute’. ‘We hebben de woorden uitgevonden om aan de wet van de zwaartekracht te ontsnappen en om de fatale val uit te stellen’. De glans van de taal is volgens hem haar vermogen tot lichtheid en argeloosheid. Wat taal tot poëzie kan maken, onberekenbaar en onverwacht? ’(…) la poésie, mais surtout quand elle surgit dans la prose par à-coup, sans nous fixer par avance le rendez-vous, sans nous prévenir qu’elle est poésie et exiger de nous le respect, la psychanalyse, mais seulement quand elle n’est pas discours (…)’. ‘de poëzie maar vooral als ze eensklaps opduikt in het proza zonder vooraf een afspraak te hebben gemaakt, zonder ons te waarschuwen dat ze poëzie is en zonder van ons het respect en de psychoanalyse op te eisen, enkel en alleen als ze geen discours is’. Dat de taal zich weet los te weken van het retorische discours is de voorwaarde om weer iets van haar onbevangenheid gewaar te worden. Pontalis distantieert zich voortdurend van een conceptueel en formalistisch taalgebruik. Wat hem voorstaat is de dagelijkse taal, onze gemeenschappelijke taal, de oraliteit: ‘J’en vins à penser que seule la langue commune – commune, pas universelle – laissait quelque chance à la parole, dans ce qu’elle a toujours d’unique. Tyrannique elles aussi, mais ouverte à tous les sens. C’est qu’elle ignore d’ou elle vient et ou elle va. Elle est sans dieu ni maître.’ ‘Ik kwam eraan toe om te denken dat de gemeenschappelijke taal – gemeenschappelijk en niet universeel – de spraak een kans gaf in wat ze altijd uniek maakt. Ze is eveneens tiranniek maar open in alle richtingen. Ze os zich niet bewust van waar ze komt noch naar waar ze naar toe gaat. Ze is zonder God en meester.’ Dat libertaire, vrijmoedige trekje van Pontalis ligt me wel. Volgens hem raken we het dichtst bij de oorspronkelijkheid van de taal als we met elkaar converseren, als we in louter fysieke verbondenheid met de taal staan, vrij van dwang, vrij van postulaten. Een taal die er niet is om te overbluffen, maar om tot een gesprek te komen. Prozaïsch, lyrisch.

Laat me proberen de stellingen die ik tot nu toe schetste kort samenvatten. Poëzie kan zich te kennen geven in zowel proza als vers. Met de nodige nuanceringen en dus zonder te willen generaliseren onderscheiden prozagedicht en gedicht op volgende formele en karakteriele gronden. Formeel: in tegenstelling tot het gedicht worden de alinea’s in het prozagedicht niet afgebroken. Karakterieel: het prozagedicht neigt tot het horizontale, het gedicht tot het verticale. Het gedicht spant zich eerder op tot zang, het prozagedicht tot ‘spreektaal’, tot ‘spraak’. Beide hebben het gegenereerde taalspanningsveld binnen de tekst gemeen. Beide hanteren het woord. Maar hoe zit het met de woorden?

De woorden: hun vleugels hebben ze nog, de hemel niet meer. Ik vergelijk ze met musjes en zwaluwen. Ze huppelen wat rond, ze zwieren, ze behelpen zich met kruimels en ze leven niet echt lang. Ja, ze hebben vleugels de woorden. Ze kunnen ermee fladderen. Meer niet. Nee, over de hemel beschikken ze niet meer – die is er niet meer en die was er ook nooit. Ik wil zeggen: woorden kunnen en mogen geen mens nog het hogere, de honing van het hogere beloven: hun status bevindt zich hier beneden op het harde aardoppervlak. Haveloos zoals we zelf zijn.

Woorden: ze zijn er alleen maar en dat blijven ze. Wat niet onverdienstelijk is maar woorden zijn in niets het volstrekte. Hun waarde ligt in hun voorlopigheid. Zoals een mensenleven dat plots en radicaal kan worden afgebroken, zijn woorden nooit definitief, nooit af, helemaal mank. Als ze zich toch nog eventjes proberen op te tillen dan is dat zonder weg te willen vliegen. Ze waaien ons voorbij. En in het voorbijwaaien lachen en fluisteren ze ons plots iets toe, ze reiken ons iets aan, brengen ons iets in herinnering: een gunst, een formulering die ze zich ongevraagd over hun lippen laten ontsnappen - waarmee woorden zichzelf overtreffen. En de dichter en de lezer die ze opvangen overtreffen zichzelf hiermee ook, misschien. De woorden laten dan een stem horen. Dat is dan de stem van allen die ze uitspreken.

© Alain Delmotte


Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (1/6) (Woe 9/12/2015)
Het prozagedicht – Een persoonlijke apologie (2/6) (Di 15/12/2015)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (3/6)(Di 22/12/2015)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (4/6)(Ma 11/1/2016)
Het prozagedicht - Een persoonlijke apologie (5/6) (Di 19/1/2016)


Geen opmerkingen: