woensdag 2 december 2015

De poëzie zal ons opnieuw de wereld aanleren


Voorpublicatie uit “Marché Noir” van Alain Delmotte

1.


Enige tijd geleden verscheen van de Franse dichter Jean-Pierre Siméon (1950) een boekje getiteld ‘La poésie sauvera le monde ’ - ‘De poëzie zal de wereld redden’. Het is een soort traktaat waarin poëzie met hart en ziel en met lijf en leden wordt verdedigd en bepleit. De titel bracht mij een versregel van de Amerikaanse dichter Allen Ginsberg (1926 - 1997) in herinnering die te lezen staat in het gedicht ‘ Death to Van Gogh’s ear! ’- ‘Dood aan het oor van Van Gogh’: ‘ I believe in poetry that will save the world ’. ‘Ik geloof in de poëzie die de wereld zal redden’. Een regel die me lange tijd heeft begeesterd. Van mijn zestiende tot mijn twintigste. Meer bepaald: tot op de dag dat ik mijn eigen kost moest gaan verdienen. Binnen de week kwam het al vlug in mij op dat er wel wat meer moest gebeuren dan het schrijven van een paar gedichtjes om de wereld te redden – als die tenminste nog te redden viel. Dit citaat heeft voor mij thans de waarde van een lege huls. Tenzij je er één letter van zou weglaten: ‘ I believe that poetry will save the word ’ – ‘Ik geloof dat de poëzie het woord zal redden’.

De titel van het boekje en de versregel lijken precies hetzelfde te poneren. Contextueel verschillen ze echter heel erg. De uitspraak van Ginsberg (de dichter van twee onvergetelijke en overrompelende teksten, ‘ Howl ’ en ‘ Kaddish ’) houdt een hiëratische en profetische boodschap in. De opgaaf van Ginsberg loopt het risico de poëzie tot een soort sektarische heilsleer te reduceren. Het ergste wat de poëzie kan overkomen.

Wat bedoelt Siméon dan wel? In zijn tekst beschrijft hij een wereld die helemaal door het marktmechanisme wordt overheerst. In eerste instantie overheerst het onze leefwijze. En vooral – en dat is zijn punt – ook de habitus waarop we taal gebruiken. Veel van zijn analyses kan ik volgen. Niettemin gaat hij hier en daar wel kort door de bocht. Zo heeft hij het over een complot. De (taal van de) poëzie wordt, volgens hem, doelbewust en ten bate van het marktsysteem teruggedrongen, om niet te zeggen gediscrimineerd en verdrukt. Ik denk niet dat dit ‘doelbewust’ het geval is. Poëzie wordt hooguit genegeerd: het ‘systeem’ gaat voor alles en werkt op alles in als een pletwals. Niet alleen de taal maar ook onze sociale verhoudingen worden door het marktmechanisme aangetast. En natuurlijk ons politiek denken dat steeds meer de defaitistische toer opgaat: we worden er steeds meer van overtuigd dat politiek niets vermag. Waarop ik dan zeg dat een bepaald soort politiek inderdaad niets vermag. Niet het soort politiek waarvan wijzelf en enkel wijzelf aan de basis kunnen liggen. (Een discussie waarop ik nu niet verder inga. Het is de plaats niet. Maar politiek ligt nooit ver van mij af. Ook niet wat poëzie betreft. Ik kon en mocht het niet onvermeld laten.)

Dat rondom ons de taal vandaag tot een soort jargon (op het markt- en managementvocabularium geënt) werd teruggebracht is onrustwekkend en dramatisch: het dringt tot diep in onze hersenen door. Ik zou zelfs durven stellen dat het zo goed als een ecologisch drama betreft: onze leefruimte die ook ons adem-, denk- en emotionele ruimte is wordt er door aangevreten – mentaal gesproken verstikken we erin. We beseffen het m.i. te weinig.

Ik stel dat in oorsprong de taal de duurzaamheid van onze menselijkheid was. Tref je de taal, dan tref je onze menselijkheid. Paul Auster (1947) schrijft – zoals de Franse schrijfster Annie Ernaux (1940) hem aan het begin van haar roman ‘La honte’, ‘ De schaamte ’ citeert: ‘ Taal is geen waarheid. Taal is hoe wij bestaan in de wereld .’ Welke taal bedoelt Auster? Naar alle waarschijnlijkheid heeft hij het over dezelfde taal als waarin poëzie wordt geschreven. Even twee woorden in het citaat vervangen en je komt op het volgende uit: ‘Poëzie is geen waarheid. Poëzie is hoe we bestaan in de wereld.’ Inderdaad poëzie verkondigt geen waarheid. Ze is ontstaan uit en hoort enkel bij de wereld: dat is haar waarheid. Dat is haar enige getuigenis, haar unieke kracht.

Taal afgeschraapt tot een jargon is een taal die ons van de wereld doet afwijken, ons de wereld doet vergeten. Als poëzie nut heeft dan misschien dit: dat zij ons het bestaan van de wereld in herinnering brengt. Pro mundo is poëzie het taalmemoriaal van en voor de wereld. Dat maakt haar onvervangbaar. Dit is haar duurzaamheid.

Ik ben een zwartkijker, geen doemdenker: ik geloof niet in het verdwijnen van de poëzie. Ze zal ondergronds gaan en weer opduiken waar nodig. Want er zal altijd een nood zijn aan, er zal altijd een zoektocht zijn naar de wereld, naar haar zingeving, naar onze zingeving. De poëzie is er, volgens mij, om ons daarin bij te staan. Siméons boekje had veleer moeten heten: ‘ La poésie nous réapprendra le monde ’. De poëzie zal ons opnieuw de wereld aanleren.

Misschien verdwijnt poëzie zoals wij haar nu vorm geven, zal ze een metamorfose ondergaan. Het is mijn overtuiging dat poëzie buiten haar vormgeving om altijd poëzie zal blijven. En mocht poëzie in al haar verscheidenheid verdwijnen, dan betekent dit niet meer en niet minder het verlies van onze menselijkheid en daarmee onze medemenselijkheid.

2.

De poëzie is wat we delen. Pasmunt voor onze empathie. De taal is van iedereen, de taal is wat iedereen bezit en aan elkaar doorgeeft. We krijgen de woorden van elkaar in bruikleen.

Taal verruimt tot lichaamstaal, beeldtaal, gebarentaal. Danstaal: dat is dan alle talen samen. De poëzie bewaart de wereld. De wereld in zijn diversiteit, in zijn tegenspraak, in zijn dialectiek. Met haar parodieën en ironie aan paradoxen. De wereld is al wat wil blijven duren en daarin nooit totaal slaagt. Het is vallen en opstaan. Haar succes is haar volharding, haar verbeten, doorgezet gevecht tegen wat dag na dag onze vitaliteit bedreigt en bedriegt: conditionering, uniformisering. De wereld is wat staat en wat wil blijven staan en in alle hardvochtigheid blijft staan.

De poëzie die ons hier interesseert heeft de grote wereldse diversiteit tot een apart soort goud omgesmeed die in termen van geld gelukkig weinig waard is. Goud dat niet meer weegt dan de inhoud van onze longen. Toch is dat gewicht het gewicht in goud waard. Dit soort goud is ons menselijk erts. Het is collectief. Het is wat mensen tot gemeenschap brengt, het gegeven waar taal haar meest sublieme vormgeving krijgt, het opus magnum van de symbiose tussen onze adem, ons strottenhoofd en de neuro-linguïstische elektriciteitcentrales van de hersenen: het is de spraak.

De wereld is voor ons pas echt begonnen toen we de ‘andere’ ontdekten en dat was toen we tot spraak kwamen. Wie herinnert zich dat nog? We waren toen tussen 12 en 24 maanden oud. Dat goddelijke tweede levensjaar: de infans die niet mocht blijven duren. De paar kruimels die we moeizaam aan waarachtigheid bezitten, hebben we toen vergaard en zullen we daar terugvinden. Poëzie staat paraat: ze geeft ons, heen en terug, een lift naar dat ‘toen en daar’.

(Ik probeer volledig te zijn en zeg dit even terzijde: spreken was ons tot overwinning. Maar het werd ook een memorabel verlies: we raakten er het ‘niet spreken’ mee kwijt. In zekere zin is poëzie het terrein waarin spreken en niet spreken weer met elkaar in interactie kunnen komen en elkaar kunnen aanvullen.)

De woorden hebben we in bruikleen. We spreken ze uit en ze worden zo weer de woorden voor een andere, van de andere. Dichters vertonen vaak de neiging om dit te vergeten: hun woorden en verwoordingen hebben ze aan anderen te danken.

3.

Ooit schreef ik (en het is me een beetje tot een persoonlijke slagzin geworden waarmee ik hoop dat het paradoxale karakter ervan wat in de war stuurt): ‘ De poëzie bestaat niet maar ze is er wel .’ Wat bedoel ik daarmee? De poëzie bestaat in die mate dat er aspecten aan geschreven poëzie zijn die we duidelijk kunnen objectiveren. Puur fenomenologisch (dwz formeel) kunnen we vaststellen hoe een gedicht in elkaar steekt. Puur sociologisch, op de wijze van Bourdieu: dat maatschappelijk gezien poëzie en literatuur een zeker symbolisch kapitaal vertegenwoordigen. Een kapitaal dat we inderdaad met enige zurigheid symbolisch kunnen noemen. Puur literair-institutioneel: het gegeven dat er dichters zijn met grote faam (de canon) aan wie er prijzen worden uitgereikt en het gegeven dat er dichters zijn met helemaal geen faam (de grote meerderheid). Pijnlijke vaststelling: de oplages waarop dichtbundels gedrukt worden, worden kleiner. Uitgeverijen haken af. Dichters zonder faam schreien het uit.

Laat me kwaadspreken over poëzie: ze heeft maatschappelijk niet de minste relevantie meer. Dit is dan wat men noemt een niet te ontkennen feit. Nee, in die zin bestaat poëzie dus niet, tenzij als karikatuur: ze heeft een verpauperd bestaan.

Laat me lovend zijn over poëzie: ze is er wel en ze is er hoegenaamd op een voor ons voortvarende wijze. De poëzie is er als kwaliteit.

Poëzie is er wat ons hier en daar (het blijft zeldzaam) overkomt. Niet alleen als een gedicht ons bij het lezen ervan treft: ze overkomt ons als het leven ons verbijstert. Met een gebaar, met een woord, met een teken. Dat onverwachte, dat onberekenbare, die prachtige buitenkans waarbij heel ons wezen bij uitzondering betrokken is. In die zin is ze dan wel weer relevant. Zij vertegenwoordigt een dynamiek op het fysieke, morele en politieke vlak. Ze is een daad die helemaal uit onszelf komt. Daarom is zij in heel brede existentiële zin een vorm van engagement. Ze is een vorm van zijn.

4.

De kindertijd: het adderkluwen van onze trauma’s, het warme nest van onze sublimaties. Hoe kwamen we tot spreken? Hoe formuleerden we dingen in onze kindertijd? Een beetje onbehouwen, vol versprekingen, kromme taal.

Twee voorbeelden, twee readymades, verbonden aan mijn intieme leven.

Op een keer lag er een aan haar moeder gericht briefje van mijn dochter (die toen acht jaar was) op tafel. Ik heb dat briefje tot op vandaag in een lade bewaard: tot in het diepste van mijn ziel, die ook niet bestaat, tenzij in een door mij gekoesterde illusie. Het lezen ervan grijpt me elke keer weer aan. ‘ Mama, ze zeggen dat morgen de wereld zal vergaan. Maar ik geloof er niet veel van! Wil je me toch wakker maken? Veel liefs ’.

Of dit fragment uit een brief die mijn dochter op dezelfde leeftijd tijdens de vakantie ontving van een vriendinnetje die thuis had moeten blijven terwijl ze het liefst met ons mee was geweest. Een briefje waarvan ik toen dit fragment meteen heb overgetikt:

' Ik vind het heel jammer dat ik niet mee ben geweest, maar ik vind het hier ook heel leuk. Het weer is hier voor ons hetzelfde als vroeger, goed en slecht, maar voor mij is het goed. Ik speel vaak met Liesbeth en ik voel me hier op mijn plaats. Misschien schrijf ik je wel eens terug, als het mooi weer is en als ik zin heb. Ik zie je wel terug als ik terug ben van reis naar Zeeland (Holland). Ik voel me heel eenzaam zonder jou en ik hoop dat je heel vlug terug bent van reis. Meestal wil Liesbeth niet spelen, maar toch wil ze soms .'

Alle charme, alle poëzie zit in die houterige zegging. Enerzijds schiet men op het grammaticale niveau wezenlijk te kort, anderzijds zijn er de onbelemmerde, ongeremde tournures om het toch maar gezegd te krijgen. En, verdorie, het lukt.

Dat laatste typeert de taal van onze kindertijd waarin alles nog moet beginnen en dat laatste is wat onze taal, de taal van de volwassenen, ontbeert: we hebben het allemaal al meegemaakt en de grammatica is ons tot ijzeren masker. En dat ijzer erodeert tot roest: wezenlijk krijgen we het niet meer gezegd en we zeggen niets meer. De taal die we als kind spraken was er één waarin verwondering, verlangen, vrijmoedigheid, zintuiglijkheid en wat nog meer waren uitgekristalliseerd. Alles wat we zagen kreeg een naam. Kijken en noemen was onze eerste creatieve daad en wellicht voor velen de laatste.

De taal die we als volwassene spreken is uitgebaggerd, opgedroogd, ontnuchterd: oorlogstaal, markttaal. Van verbaasde taal naar bazige taal: de weg die we afleggen als volwassene doet ons conformeren. Het luchtige van de eerste woorden die we spraken waaide voorbij. Incident de parcours . De enige verbeelding waartoe we nog in staat zijn, heet ‘conventie’. We hoeven er geen risico’s voor te nemen.

Wil dit zeggen dat wij, volwassenen, die eerste taal definitief kwijt zijn? Nee, want ergens in de diepmagnetische velden van onze hersenen worden er bestanddelen van bewaard: in onze verste herinnering. Poëzie wekt en krikt die weer op. Poëzie heeft te maken met onze verste en kleurrijkste herinneringen. Poëzie is tegen vergeten. Poëzie is wat we bezitten aan herinneringen. Aan goud met het gewicht van adem.

5.

In de taal waarmee mensen met verstandelijke beperkingen zich uitdrukken vind ik ingrediënten van hoger genoemde kindertaal terug: de poëzie ligt op het puntje van hun tong.

Ik zeg niet dat ze spreken als kinderen. Wel dat de taal die ze gebruiken, gezien hun beperking, daaraan refereert. Ik zeg dus ook niet dat ze niet volwassen zouden zijn. Fysiologisch zijn ze dat zeker. Op het psychische vlak hebben ze vaak taaie levensverhalen door te vertellen. Wat ik wel vaststel is dat ze precies dat expressieve ‘taalzoekende’ met kinderen gemeen hebben. Hun woordenschat is beperkt. Toch laten ze elk woord uit de mond rollen alsof ze het voor de eerste keer uitspreken. Die woorden staan dan ook vol van mogelijke contextuele betekenissen. Grammaticaal loopt veel verkeerd. Waar hun zinnen ontsporen ontstaan soms verrukkelijke formuleringen. ‘Kromtaal’ is het woord (ooit door Peter Holvoet Hansen bedacht), de geuzennaam die bij hun taal hoort.

Bepleit ik hier een soort regressie, een terugkeer naar het infantiele? Nee, het volwassen zijn heeft zo zijn voordelen: onze verantwoordelijkheid, onze onafhankelijkheid, onze rijpheid, onze capaciteit tot het maken van keuzes. Ik zeg enkel, vergeef me de woordspeling, dat we het kind met het badwater hebben weggegooid. Er is een taal, een modus van zijn die we hebben verdrongen, die we van ons hebben afgeschoven als zijnde niet ernstig. Wij zijn in nauwe categorieën gaan denken, in ons vast kluisterende denkframes.

Je zou het zo kunnen samen vatten: wij verschansen ons achter de woorden en zij geven er zich mee bloot.

Mensen met verstandelijke beperkingen beschikken over een vanzelfsprekendheid waartoe wij met onze mentale maatpakken aan niet meer in staat zijn of vooral hoe we niet meer durven zijn. De maatschappelijk correct geachte gedragcodes zijn bij hen minder doorgedrongen. Hebben hun effect gemist. Of ze begrijpen die codes niet, of ze passen die op een verkeerde manieren toe. Of ze trekken er zich tegen beter weten in niets van aan. Onrechtstreeks dragen ze ons zo’n vervormende lachspiegel voor, zoals zij ons observeren en/of proberen te imiteren. Onze gedragscodes zijn niet meer dan afgesproken spelletjes waarvan de regels eerder vaag zijn. Op die regels krijgen ze geen vat, ze begrijpen ze niet (wat zou eraan te begrijpen zijn?). Ze stellen die, opnieuw tegen beter weten in en in hun feitelijke doen en laten, in vraag. Zo ook op het taalniveau. Zonder er zich meteen van bewust te zijn, dragen mensen met verstandelijke beperkingen veel poëticale potenties in hun hoofd en taal mee. Daarmee verdienen ze dan een plaats in de wereld die hun niet altijd werd en wordt gegund. Ze verpersoonlijken een vorm van poëtische aanwezigheid, identiek aan de onze. Zij ontkennen die tenminste niet.


© Alain Delmotte

Extern:
Marché Noir, Alain Delmotte, Wit-h Kortrijk, 2015, ISBN 978-90-77975-14-5, 46 Pagina's

Het boek is verkrijgbaar via: Vzw Wit.h
't Withuis moet in 't bad vandaag




Geen opmerkingen: