dinsdag 21 oktober 2014

Voorwoord bij de publicatie "'t Withuis moet in 't bad vandaag" - Alain Delmotte


Dames en heren,

Aanvankelijk werd ik aangesproken om bij wijze van inleiding bij de publicatie “‘t Withuis moet in bad” enkele gedichten onder de loep te nemen om er een eigen analyse van te bezorgen. Ik werd dus aangesproken als de poëzie-recensent die ik bij gelegenheid ben. Omdat ik een analyse pas in een later lectuurstadium opportuun vind en omdat analyses er dikwijls in slagen om meer lezers af te stoten dan bij te winnen heb ik gevraagd of ik die publicatie vanuit een veel subjectievere en vrijere hoek mocht benaderen. Namelijk vanuit het ‘dubbelglazige’ gegeven dat ik, één, zelf begeleider ben van poëzieworkshops voor personen met een beperking en dat ik, twee, een dichter ben – een regulier dichter zoals dat in het sociaal-artistiek jargon genoemd wordt.

Ik zal eerst een omweg maken eer ik aan de voorstelling van de publicatie toekom. Maar het zal u opvallen dat deze omweg een strategische omweg is: ik zal onderhuids de publicatie voor ogen houden. Vanavond wil ik hier vooral, een pleidooi voor poëzie houden. Ik zal beginnen met het aanstippen van enkele persoonlijke ervaringen. Van daaruit stap ik over naar wat voor mij poëzie is (of zou kunnen zijn), om dan die kijk heel even te toetsen aan de publicatie.

Ik ben nu al zo’n vijftien jaar bezig met het geven van poëzieworkshops. Ik werk voornamelijk met mensen met een verstandelijke beperking. ‘t Withuis doet dit – zoals u weet - met personen met visuele en andere beperkingen. Mijn techniek verschilt met die van ‘t Withuis maar de benadering blijft dezelfde. Ik werk expliciet individueel. Voor ‘t Withuis is het vaker een groepsgebeuren, de groep wordt erbij betrokken. Ik ga soms uit van afgelijnde thema’s. ’t Withuis maakt ruimer plaats voor toeval en associatie. Mijn werkwijze is simpel: ik stel een zo open mogelijke vraag en ik noteer de antwoorden.

Op de workshops en op de resultaten ervan kreeg ik bij gelegenheid zowel positieve als negatieve commentaar. Bij drie van die commentaren sta ik kort stil.

Het is lang geleden en zeer geïsoleerd maar één iemand is me ooit komen vertellen dat hij niet begreep waarom ik me met die workshops bezighield. Hij beschouwde het als puur tijdsverlies. Ik zou er beter aan doen – zo zei hij – om me op mijn eigen werk toe te leggen. Bij die uitspraak was ik meer gekwetst dan kwaad. De argumenten die ik hierop heb tegen te werpen, houd ik nog even in beraad. Ik kom er straks op terug.

Het tweede punt dat ik aangeef, is iets (een soort mantra) wat ik tot op vandaag moet blijven aanhoren: ‘Niet zij, maar jij bent het die de gedichten schrijft, want die gedichten lijken op de jouwe.’ Ik kan het niet ontkennen: ik speel binnen het ontstaansproces van zo’n gedichtje een mediërende rol. Ik stel vragen, open vragen en inderdaad het zijn ‘mijn’ vragen. En dat ik hier en daar een duwtje in de rug geef door een suggestieve vraag te stellen – pour le besoin de la cause - ja, ik geef het toe. Maar de antwoorden die de vragen uitlokken: nee die verzin ik niet. Het zijn wel degelijk ‘hun’ antwoorden. Ik vang ze op en schrijf ze neer. Met mijn eigen werk heeft het niets te maken.

Waar ik wel even wil blijven bij stilstaan is het onderliggend vooroordeel dat in deze bewering smeult: dat het taalvermogen van mensen met een verstandelijke of andere beperking minderwaardig is. Uiteraard is het taalvermogen beperkter maar dat maakt het aanwezige taalvermogen des te compacter en intenser. De sociaal-maatschappelijke coderingen hebben minder vat op hun taalgebruik. Of die coderingen worden niet altijd juist begrepen of gesitueerd. Die coderingen worden ongewild omgebogen en hun absurditeit en hun vervreemding worden op die manier blootgelegd. Taal is iets waarmee we ons kunnen vermommen. We kunnen ons bijvoorbeeld wegstoppen achter een jargon (de welzijnssector is daar overigens virtuoos in). De mensen met wie ik werk kunnen dit niet of moeilijker. Elk woord dat wordt uitgesproken beschikt over een expressieve spankracht. De taal vouwt zich in hun lichaamstaal uit: in de plooien hoort men het spreken. Het spreken gaat gepaard met allerlei lichaamsbewegingen - het lichaam spreekt mee. Soms wordt er gestotterd en dat heeft iets van een afmattende fysieke inspanning. Ze zoeken met lijf en leden naar woorden. Heel diep, heel ver. Wij, daarentegen, glijden vaak over de woorden heen. Wij slalommen. Wij gaan aan woorden voorbij en gaan ervan uit dat het maar woorden zijn. Voor hen ligt dat anders: een woord moet allesomvattend zijn. Een perfect uitgangspunt om poëzie ‘te laten gebeuren’. Poëzie is voor mij de uiterste verfijning van het taalvermogen – hoe beperkt dat taalvermogen ook mag uitvallen.

Een derde commentaar waarmee ik wel eens geconfronteerd wordt - vooral dan na een optreden - is er een met de beste bedoelingen. Men komt mij en de deelnemers bedanken met de verzuchting dat ze nu eigenlijk eens ‘echte poëzie’ hebben gehoord. Beter dan die van reguliere dichters.

Ik ben het daar niet mee eens. ‘Echte poëzie’ dat klinkt als het ‘Ware geloof’ of de ‘Absolute Waarheid’. Zaken waarbij ik op de toppen van mijn tenen ga staan. En ‘echte poëzie’ wat zou dat dan moeten zijn? Eerlijk ik zou het niet weten. Ik kan het gegeven poëzie alleen maar ‘beschouwen’. Poëzie laat zich niet definiëren. En misschien is dat haar voornaamste eigenschap.

Hoe ‘beschouw’ ik nu poëzie. Voor mij is het gedicht ‘verwoording’. Vertaling. Iets wordt in taal omgezet. Een vertaling die probeert exclusief te zijn. Een gedicht probeert iets te zeggen dat nooit eerder zo werd gezegd. Een perfecte illusie. Je kunt hooguit zeggen dat een gedicht probeert tot een exclusieve zegging te komen. Het gedicht is poging. Het gedicht is mogelijkheid. Het gedicht legt een weg af naar iets dat compleet buiten het gezichtsveld van het gedicht valt. De dynamiek die hieruit ontstaat, wordt verlangen genoemd. Het gedicht verlangt. En de vervulling blijft uit. Maar is de vervulling de missie van het gedicht? Ik betwijfel het. Poëzie is voor mij een open mentale ruimte waarvan de grenzen niet meteen af te bakenen zijn. Een ruimte vol niemandsland.

Maar wat wil het gedicht gezegd krijgen? Wat wil het verwoorden en vertalen? Meestal krijg ik te horen dat het gedicht de uitdrukking moet zijn van een gevoel. Ik ontken dat niet maar ik stel wel dat er nog andere factoren zijn die tot ‘spreken’ dwingen, die een rol bij het uitspreken spelen. Om niet uit te weiden snoei ik wat in mijn redenering en beperk me tot het volgende: het gedicht is de vertaling van een ‘ervaring’ en die kan zowel fysiek als cerebraal zijn. Nee, het gedicht brengt geen verslag uit van die ervaring. Het gedicht verlangt meer: het wil die ervaring zelf zijn. Het gedicht wil zijn, wil samenvallen met wat is. Alweer een perfect illusie: ook hier kan het gedicht maar iets ‘uitproberen’. Of om het anders uit te drukken; het gedicht is voortdurend in wording, het is nooit af – het moet nog beginnen. Het gedicht is er… maar slechts als fragment van wat het had kunnen zijn.

Voor mij is poëzie dan niet zozeer een ‘verwoording’ van een zijnservaring maar in eerste instantie een zijnservaring tout court. De verwoording is al iets van een tweede instantie. De bestemming is er eerst: poëzie richt zich tot iemand. Natuurlijk schrijf ik voor mezelf: maar nog meer wil ik mij richten tot de anderen, tot de Andere, de toevallige Andere. Ik wil delen, mee-delen. Op het moment van de verwoording laat ik mij horen, en ik hoop dat een ander mij hoort. De poëzie is voor mij in essentie ‘stem’. De eigengereide, de dichter typerende stem.

Indien ik het werken met mensen met een beperking rond het gegeven ‘poëzie’ niet als tijdsverlies ervaar komt dit onder meer omdat ik het beschouw als behorende tot mijn poëtische arbeid. Poëzie is meer dan het zich louter toeleggen op eigen werk. Poëzie is een gebaar gegrond in de overtuiging dat iedereen een eigen stem heeft en meer zelfs: dat iedereen recht heeft op een eigen stem. Tijdens mijn workshops begeleid ik mensen in het zoeken naar hun stem. Ik geef en gun ze een stem. Een Franse dichter stelde ooit: ‘la poésie doit être faite par tous, non par un’. De taal is van iedereen en iedereen is in staat om de taal met een eigen stem bij te kleuren. Heel veel van de teksten die uit de workshops zijn ontstaan (en ik verwijs nu ook expliciet naar de hier voorliggende publicatie) lijken bij eerste lezing banaal. Maar banaal zijn ze niet: omdat er, op zich, veel poëzie in de banaliteit steekt, d.w.z. in de manier waarop die banaliteit wordt verwoord. Hoe nietszeggend ook, de banaliteit spreekt.

Ik drong daarnet aan op de ‘eigengereidheid’ van de stem. Wat betekent dit als we consequent zijn? Dat er geen rechte wegen zijn als het over poëzie gaat, het gedicht vordert in de bochten. Er zijn geen echte spelregels, geen echte voorschriften: je moet het doen met wat gissingen en inschattingen. Met zekerheden raak je niet ver in die tekstwereld, wel met continue en duurzame bevragingen. Ik hoor zo vaak de vraag stellen: wat is het nut van poëzie? Meestal beantwoord ik die vraag met een tegenvraag, bij wijze van kwinkslag: ‘Wat is het nut van ademhalen?’ Wat mij betreft is poëzie voor ons vandaag van een levensnoodzakelijk nut. In een tijd waarin de statistiek domineert en reduceert. In een tijd waarin we met reclameteksten, slogans, persmededelingen, politieke retoriek en grootspraak om de oren worden geslagen. We leven in een tijd waarin het menselijke wordt ontkracht door het dictaat van de categorie. Ook op het niveau, en misschien vooral op het niveau van de taal. Onze taal wordt geüniformeerd. En er is quasi geen ontsnappen aan. We drukken ons tegenover elkaar in sjablonen uit. We spreken elkaar aan met dezelfde taal waarmee we verslagen maken: schijnbaar geobjectiveerd, zeer afstandelijk, asoluut zakelijk. (Passies, turbulenties, betrokkenheid, fracturen, afgronden en risico’s slaan we over. Meer uit angst dan uit overtuiging.)

Poëzie gaat tegen die reductie in. Poëzie is aandacht voor wat is – voor wat geheel en in zijn geheel ‘is’. Poëzie gaat tegen de opdeling in de categorieën in. Althans in mijn visie.

In mijn workshops werk ik dus niet met mensen met een verstandelijk en/of visuele en andere beperkingen. Want ook dat zijn categorieën. Ik werk met personen, met individuen die elk voor zich een levensverhaal hebben. Over dat levensverhaal ga ik met hen in dialoog. Men is het bijna vergeten: één van de sterkste potenties van de taal is dat je ermee tot dialoog kunt komen - hoe moeilijk ook. Heel vaak gebeurt het omgekeerde: met taal proberen we de ander op een afstand te houden of proberen we de ander voor eigen kar te spannen, te overtuigen van het eigen gelijk. In een ware dialoog blijft het gelijk uit. De waarde van een dialoog ligt in de ontmoeting. Met de teksten, ontstaan uit de workshops, vervalt de grens tussen beperkt en niet beperkt, handicap en geen handicap. Wat bloot komt te liggen is de gelijkwaardigheid van individuen onderling. Poëzie emancipeert.

Dit zijn, ik herhaal het, persoonlijke stellingen. Ik poneer geen waarheid, ik poneer mogelijkheden. Als ik die stellingen nu toets aan de publicatie waar kom ik dan uit?

Men vraagt mij vaak hoe men een gedicht moet lezen. Ik heb daar geen antwoord op. Wat zou ik. In ieder geval leest men poëzie niet zoals men een reklamefolder leest. Vergelijk de poëzielezer met een hengelaar, een lijnvisser. Je gaat aan de rand van de tekst zitten, je gooit de lijn uit met als aas aan de haak een persoonlijke ingesteldheid en vrij van vooroordelen. Je wacht geduldig af: je leest, je herleest. Het kan uren duren tot je beet hebt. Hoe meer je beet hebt, hoe duidelijker het wordt welke vissen er in de tekstvijver steken. Ach, dit is maar een vergelijking. Als poëzielezer beschik je over een grote vrijheid: je schept het gedicht mee, je duwt het dynamisch de hoogte in. Dichters hopen op een actieve lectuur: een gedicht lezen is het mee helpen schrijven. Ook de lezer is een dichter.

Het eerste wat ik bij mijn lectuur opmerkte is dat de teksten categorievrij zijn. Ik bedoel dat het niet is uit te maken dat deze teksten geschreven zijn door mensen met een af andere beperking. Het motief van het oog (en zijn associaties) vlamt hier en daar op: maar daar let je pas op als je weet wie die gedichten gemaakt heeft. Maar ze konden, bij wijze van spreken, even goed geschreven zijn door iemand met een universitair diploma.

Wat me daarna opviel bij het lezen was het afgebroken discursieve verloop van de teksten. Wat wil dat zeggen? Dat er van hot naar her wordt gesprongen. Er is discontinuïteit. Het logische verloop wordt onderbroken. Een werkwijze die mogelijk als volgt wordt omschreven in het gedicht ‘Structuur gezicht’:

De woorden die uit de mond vlieden nemen we op.
De klank vervormt tot een bol onontwarbaar garen
Dat je niet meer kunt inslikken.


Als lezer wordt je onontwarbaar heen en weer geslingerd. Elke tekst lijkt in fragmenten uit elkaar te zijn gevallen. Ongeordend. Een puzzel. Moet je als lezer die puzzel reconstrueren? Je ‘moet’ als lezer helemaal niets – de lezer is vrij maar ik raad hem wel aan oren en ogen open te houden. Je moet als lezer nieuwsgierig zijn en dat kunnen blijven. Met dit boekje moet hij bereid zijn om onbevooroordeeld een duik in het spraakwater te maken, zich als een vis te voelen in de taal. (Hé, ja, de lezer is evenveel vis als lijnvisser.)

Ik hoor stemmen langs alle kanten in die gedichten. Het zijn stemmen in aanbouw. Ze meanderen, ze maken arabesken, bogen en bochten: laat ze galmen, het zijn signalen uit een innerlijke wereld. Vis ze op, probeer ze op te halen en zo krijg je van die regels beet:

Een gevoel en geroer
Van terecht verdriet en heimwee
Naar een eenzame stamboom van dierbaren


Of:

Laat het meisje in mij komen
Dan kan de liefde door de wereld vloeien


De stemmen zijn meerstemming dit wil zeggen, ze willen meer zeggen dan wat ze in hun eenmaligheid zeggen: momenten uit een werkelijkheid waarop ze niet meteen een greep hebben. Ze oriënteren zich moeilijk in die werkelijkheid. De stemmen zijn op de tast. Op tast naar een gehoor. Ze reiken aan. Ze werpen ons iets toe. Alsof ze met ons willen tennissen. Of pingpong of petanque willen spelen. Of misschien willen ze alleen maar kennis met ons maken. ‘Hallo, goeiendag’.

Er lijkt in de belevingswereld die deze teksten aftekent, niet echt een centrum. Het lijkt ook allemaal vrijblijvend – maar tegelijkertijd klinkt er een nood aan betrokkenheid in, aan mee willen betrokken zijn. Taal komt, taal gaat, taal blijft drijven. U ontdekt het straks zelf wel als u het leest: je krijgt in grote dosissen details aangeboden, zijdelingse bevindingen, ongewone vragen, vreemde redeneringen, vaststellingen. Zoals bijvoorbeeld deze:

‘De koe eet het gras op en wordt toch niet groen.’

Men zou het kunnen samenvatten met een dubbelzinnige formulering, die in de bundel terug te vinden is. Het zijn allemaal ‘verdenkingen’. Ver-denkingen. Gedachten die op hun kop worden gezet. Denkpatronen die verdacht worden gemaakt. Langs de platgetreden paden van onze denkkaders wordt een zijweg ingeslagen. Ja, deze teksten zijn kritisch.

Er wordt gejubeld en vervloekt. Het leven in een losse greep. Er is sprake van vervoeringen. Maar evenveel ontnuchteringen laten zich ontwaren. De teneur is overigens in het algemeen realistisch te noemen. Er wordt niet rond de pot gedraaid: een kat wordt er een kat genoemd. Wat niet belet, ik gaf daarnet twee voorbeelden aan, dat een zin zich wel eens onbekommerd tot een elegante volzin uitstrekt.

Tot hier mijn leesindrukken: vul ze aan met de uwe. Stelt u niet te veel vragen over hoe die gedichten zijn ontstaan: het is hun kern niet. De kern is dat ze er zijn.


© Alain Delmotte

Extern:
't Withuis moet in 't bad vandaag - Blog Bib Brugge
Poemtata hoort stemmen


2 opmerkingen:

geert Viaene zei

Van harte bedankt om de tekst te publiceren. We genieten er nu nog van.

Hugo Verstraeten zei

Met belangstelling het voorwoord van Alain gelezen bij de publicatie ''t Withuis moet in 't bad vandaag': wat een bevlogen en tegelijk emanciperend betoog voor poëzie en wie haar leest en schrijft. Het toont de werkzaamheid van poëzie - en kunst in het algemeen - in de omwenteling van een wereld vol beperkingen en gestotter naar een wereld vol mogelijkheden. Het boeiende van de tekst is dat hij in de rand stof levert voor verdere discussie. Hoe gaan bv de schrijvers en poëten zelf om met hun teksten? Koesteren zij die, hebben zij zelf voorkeuren? Tot hoever strekt de context van 'good willing' bij het appreciëren van deze teksten? Hoe verhoudt het schrijfproces zich tot het product? Waar ligt de subtiele grens tussen mediatie en beïnvloeding?

Laat deze vragen geen rem zijn op het ontwapenende van deze poëzie