zondag 4 mei 2014

De tranen van de dichters - Hugo Verstraeten

De dichter likt zijn wonden en houdt ze open …(HV)

Al sedert de uitstap uit het aards paradijs liep het behoorlijk fout. Adam beet dan wel in de appel afkomstig van de boom van kennis van Goed en Kwaad, onze onschuld waren we kwijt, voorgoed. Eva had altijd al iets samenzweerderigs met duistere krachten: het occulte (cultuur) als tegenhanger van onze natuurlijke staat. We vielen niet meer samen met onze paradijselijke natuur en met onszelf. Paradise lost. Sedertdien proberen dichters de kloof die ontstond tussen henzelf en de wereld met taal te dichten. Symbolisch zegt de één. Tevergeefs beweert een ander. We lopen in de schaduw van wat ooit geweest is: het échte leven in de volheid van het ‘nu’. Zelfbewustzijn en een geweten vielen ons ten deel. Echter ook schuld en een niet nader te bepalen angst. Achter het spleen en het heimweezieke gevoel van onbehagen is de zon nog maar zelden te zien. Gezegend hij die al fluitend door dit leven wandelt. Want hem is het rijk der hemelen.

Herman De Coninck had gelijk: uit (over) puur geluk is nog nooit een goed gedicht geschreven. Verhalen over geluk - literair of niet - leiden hooguit tot een beleefde binnensmondse geeuw. Op het ogenblik dat ik dit schrijf is de nieuwste Brusselmans uit, de zoveelste. ‘Poppy en Eddie’ is het relaas van een op de klippen gelopen huwelijk, de eenzaamheid die er op volgt en de kanker die is vastgesteld bij de ex van de schrijver. Buiten wat geschuif met schuilnamen is het autobiografische nooit ver weg. Miserie als corebusiness van schrijvers die beseffen dat er een markt is voor ongeluk.

Waarom is de pen van de schrijver/dichter toch altijd gedrenkt in tranen? Van waar die vlucht uit de grijzigheid van het dagelijkse geluk? Waarom nemen gevoelens van (zelf)verlies en (zelf)vervreemding zo ’n pertinente plaats in binnen het oeuvre van schrijvers? Waarom getuigen zij zo vaak van verbrokkeling en discontinuïteit? Waar begint de werkelijkheid en stopt de mythe van de schrijver die zijn pen gebruikt als een mes om in onze huid te kerven?

Volgens Sigmund Freud is de dichter een geslaagd neuroticus, voor Rutger Kopland is er juist veel geestelijke gezondheid nodig om een gedicht te schrijven. Misschien verschillen zij van mening, misschien bedoelen zij hetzelfde. De uitspraak van Freud krijgt enig perspectief wanneer we haar toetsen aan een andere quote van hem, nl. dat het er in de psychotherapie op aan komt pathologisch lijden te vervangen door de gewone dagelijkse ellende. Allen. Neurotisch. Dus.

Uit de ouders welzijn & geluk is nooit een voldragen gedicht geboren. Soit. De Coninck zal daar als literaire goeroe wel enig uitzicht op hebben gehad. Mais chaque train peut cacher un autre: wie puur gelukkig is – lees verzoend is met zichzelf en met de wereld – schildert geen doeken, schrijft geen gedichten. Het engagement van deze lieden is het leven zelf. Daar hebben zij al de handen aan vol, laat staan er nog een pen of een borstel mee vast te houden. Voor hen is het leven lief en het lijden zacht. Zij lezen romans van Aster Berkhof en de kookboeken van Jeroen Meus. Het wat systematischer bestuderen van schrijversbiografieën kan interessante inzichten opleveren. Hoe verhouden de jeugdtrauma’ s van Claus zich bijvoorbeeld tot zijn latere werk? Tot zijn problematische partnerkeuzes? Geven zij een verklaring waarom elke uiting van emotie uit zijn werk ‘angstvallig’ is geweerd? Een goed deel van de poëzie van Eddy Van Vliet leest als een zoektocht, een positiebepaling van de zoon ten opzichte van de altijd afwezige vader (om maar twee tenoren uit het Vlaamse literaire landschap te noemen).

Schrijvers zijn dolende zielen op zoek naar hun verloren paradijzen:

…/ Hier liet ze mij gebeuren.
Ze gaf zich één keer en
zo fataal aan me bloot


dat ik nu nog naar
dit leven kruip
als naar haar schoot.

(HV Uit ‘Een moeder’ – Verzamelde gezichten 1997)


Leven is omgaan met verlies. Permanent gaan paradijzen verloren. Het paradijs van de moederschoot, het paradijs van de kindertijd, imaginair of niet. Het verlies van onze onschuld, van onze integriteit. De liefde die niet aan het ideaalbeeld kan beantwoorden, het leven zelf dat ons toch altijd weer uit de handen glipt. Zelfs de dood belooft geen paradijs meer met engelen en gouden lepels of maagden die ons op onze wenken bedienen. De dood is het volstrekte niets – het meest ultieme verlies. Geboren worden om dood te gaan, het vergt Sysiphusarbeid om met het absurde ervan om te gaan.

In het spanningsveld tussen het absurde en het leven dat desondanks dient geleefd te worden ontstaat kunst. Als de verantwoordelijkheid van de kunstenaar om te verzoenen wat in werkelijkheid niet verzoenbaar is. In de slipstream van het ‘desondanks’.

Het leven kondigt zich voor een kind toch niet aan als een probleem? Wij klitten toch aan dit leven als een oester aan haar schelp ? ‘Hechting’ is toch het antwoord, weg van de absurditeit?

De eenentwintigste eeuw lijkt wel de eeuw te worden die in het teken staat van binding, verbondenheid en solidariteit: hechting, daar gaat het om. ‘Hechting’ vertaalt nog het best als het ontwikkelen van een basisvertrouwen in zichzelf en in de wereld. Dit basisvertrouwen ontstaat in de vroegste kindertijd. De vorige eeuw met zijn neoliberale moraal van individualisme en zelfontplooiing heeft ons echter serieus uit koers geslagen. We zijn samen met de grote verhalen tegelijk de grotere verbanden kwijt. We hebben dan wel meer individuele vrijheid verworven maar weten niet goed wat daarmee aan te vangen. We zijn onveilig gehecht. Missen het gevoel opgenomen te zijn in iets wat ons overstijgt. Het paradijs zijn we sedert de Verlichting een zoveelste keer kwijtgeraakt. We drijven op een gevoel van existentiële leegte. Om Werner Schwab te citeren: ‘We worden ongevraagd het leven in gevogeld en kunnen zelfs niet vliegen.’

Zijn dichters onveilig gehecht?

Naar schatting is 50 % van de bevolking onveilig gehecht. Ik vermoed dat het overgrote deel van de dichters tot dit segment behoort. Met het verder uiteenvallen van het kerngezin en de hoger genoemde grotere verbanden valt te vrezen dat het percentage onveilig gehechte personen nog zal toenemen. We moeten ons bij die onveilige hechting niet direct extreme vormen van verwaarlozing voorstellen. Opvoeding is een subtiel interactioneel spel van betekenissen en betekenisgeving. Een spel van spiegelingen dat van persoon tot persoon, van tijd tot tijd, van situatie tot situatie kan verschillen. Opgroeien binnen één gezin betekent geenszins dat men dezelfde spiegelingen krijgt.

Wat vast staat is dat we onze identiteit voor een kapitaal deel ontlenen aan de blik van de ander: ‘ik‘ gezien door de ogen van de ander. De kwaliteit van onze vroegste relaties installeert een patroon waarmee we als volwassenen relaties en het leven in het algemeen bekijken en beleven. Volgens psycholoog Paul Verhaeghe ligt de identiteit van een pasgeborene besloten in de fantasieën en angsten van de moeder. De psychologische praktijk laat zien dat veel belangrijke en intieme (liefdes)relaties niet zelden gepaard gaan met macht en terreur. Ook de relaties tussen ouders en hun kinderen. Identiteit is altijd het tijdelijke resultaat van de wisselwerking tussen samenvallen (identificatie) en afstand nemen (separatie). Dit proces verloopt grotendeels onbewust en ontsnapt ten dele aan onze controle. Onze identiteit is geen eenmalige vastliggende status. Hij ontstaat als een puzzel die we aan anderen hebben ontleend. (Rimbaud: ‘Je est un autre’.) Daardoor ontstaat een gevoel van verbrokkeling en vervreemding: wie ben ik echt? Wat komt van mezelf, wat van een ander?

Het modernisme is bij uitstek de uiting van die verbrokkeling, van zelfvervreemding, van identiteitsverlies. Het legt de ervaring bloot van discontinuïteit en incongruentie: ik val niet meer samen met de wereld en met mezelf. Het verdriet van de dichters heeft met die verbrokkeling en met die dissociatie te maken. Hetzelfde kan echter van psychotische patiënten gezegd. Alleen is er bij schrijvers en kunstenaars in het algemeen het element van controle: de dichter is een psychoticus die zijn waanzin beheer(s)t. Daarom is elk gedicht nooit louter een psychogram van de allerindividueelste emoties. Dichters zijn niet op zoek om de werkelijkheid weer te geven zoals ze is. Ze geven die weer in geruststellende vaststellingen. Poëtisch. Volgens wetmatigheden die verankerd zitten in de taal. Onlangs stuurde een studente van me een reeks gedichten door, ondanks de waarschuwing dat ik eerlijk zou zijn in mijn repliek. De gedichten zijn zo uit een dagboek geplukt en van een hartverwarmende eerlijkheid. Alleen: het zijn geen gedichten, hoe eerlijk ook.

Identificatie en separatie: nabijheid en afstand nemen, we vinden ze, in wisselende verhoudingen, in elk gedicht terug. Het zijn twee assen, twee coördinaten waardoor veel combinaties, ‘stijlen’ of liever ‘perspectieven’ ontstaan. Er is afstand nodig (taal) om het gedicht te behoeden voor te veel tranerigheid. Er is tegelijk nabijheid nodig om ons te kunnen identificeren met wat in het gedicht gebeurt.

.../ Moeders wenen
uit hun benen. Hij was
de eerste traan.
/..
(HV uit: (zonder titel) – Verzamelde gezichten 1997)


Er wordt wat afgeweend in gedichten. Het is echter een gestructureerd wenen. De dichter likt zijn wonden en houdt ze tegelijk open. Het gedicht biedt geen oplossingen. Althans niet op het reële niveau. Het is een vlucht uit de realiteit. Elke dichter liegt zijn waarheid. Er is afstand voor nodig én nabijheid, in een paradoxale spanning. Over de noodzakelijke verhouding tussen beide wordt in elk gedicht beslist. Uit puur geluk is nog nooit een degelijk gedicht ontstaan. Uit puur ongeluk evenmin.

Hugo Verstraeten

Geen opmerkingen: